Arthur Rimbaud 9
Laatste brieven van Arthur Rimbaud (1854-1891)
Franck Maubert: L'homme qui marche
De man die loopt
- Door Vivienne Stringa
- 3-03-2017
- Vertalingen: Correspondenties
Zijn ruimtelijke visie verandert wel opeens. Gedurende het jaar 1946 vindt hij eindelijk zijn weg. Het lukt hem om een vorm uit te vinden die de mens in zijn hoedanigheid samenvat: de mens als extreem kaalgeplukt figuur, alleen, breekbaar en machtig, in beweging, denkend. Het is een meesterlijke zet.
L'Homme qui marche, het hoge beeld met de lange benen, met het hoofd zo ver verwijderd van de rotsachtige voeten, dat bent u, dat ben ik. Dat is de kunstenaar zelf. Wij herkennen ons in hem.
Maar weten we ook waar hij vandaan komt?
In dit boek gaat Franck Maubert, auteur van Le Dernier Modèle (waarmee hij in 2012 de Renaudotprijs won voor essai), naar hem op zoek en ondervraagt hem.
Hij vertelt ons het fascinerende verhaal van dit meesterwerk. De omstandigheden van het ontwerp en de vervaardiging van dit beeldhouwwerk, de bronnen die hem geïnspireerd hebben en het traject van de twee laatste decennia van het leven van Giacometti.
Marseille, 15 juli 1891.
Lieve Isabelle,
Ik heb je brief van 13 juli ontvangen, en ik ga er direct op antwoorden. Ik ga kijken wat ik kan doen met de aantekening van de intendant en het certificaat van het ziekenhuis. Uiteraard zou ik het fijn vinden als deze kwestie geregeld was, maar helaas, ik kan geen middelen vinden om dat voor elkaar te krijgen, ik ben al nauwelijks in staat om mijn ene schoen aan mijn enige been te doen. Enfin, ik ga doen wat ik kan.
Ik riskeer met deze documenten in ieder geval geen gevangenisstraf meer: want het militaire bestuur kan een invalide ook in het gevang stoppen, al was het maar in het ziekenhuis. Voor die verklaring om naar Frankrijk terug te keren, tot wie moet ik me richten, en waar moet ik zijn?
Ik heb niemand hier die me daarover kan inlichten; en de dag dat ik weer alle kantoren in kan met mijn houten benen is nog ver weg.
Ik denk dag en nacht aan hoe ik me zal kunnen gaan voortbewegen: het is een marteling. Ik zou dit en dat willen doen, hier en daar heengaan, zien, leven, vertrekken: onmogelijk, onmogelijk, voor in ieder geval minstens nog een lange tijd, of anders voor altijd misschien wel! Ik zie naast me alleen maar die vervloekte krukken, zonder die stokken kan ik geen enkele stap vooruit maken, kan ik niet leven. Het is me wel gelukt al bijna om te rennen, echt, met mijn krukken; maar ik kan de trap niet op of af, en als de grond te hobbelig is word ik moe van het balanceren van de ene schouder op de andere. Ik heb een hele erge zenuwpijn in mijn arm en mijn rechterschouder, en daarbij snijdt die kruk ook nog in mijn oksel! In mijn linkerbeen heb ik ook nog steeds die pijn, en dan moet ik daarnaast ook nog de hele dag de acrobaat spelen zodat het lijkt alsof ik leef!
Lieve zuster, ik zeg je als laatste wat ik beschouw als de oorzaak van mijn ziekte. Het klimaat van Harar is koud van november tot maart. En ik was het nu eenmaal gewend om me niet zo dik te kleden: een gewone katoenen broek en een katoenen overhemd. Daarbij looptochten van 15 tot 40 km per dag, ongehoorde ritten te paard door wilde bergpartijen door het land.
Ik denk dat er zich in mijn knie een artritispijn heeft ontwikkeld door vermoeidheid, hitte en koude. Het begon namelijk met een hamerslag (zo noem ik het) onder mijn knieschijf, een lichte tik die om de minuut kwam; hierdoor droogde mijn gewricht erg uit en de zenuw in mijn bovenbeen kromp. Daarna kwam de zwelling van de aderen rondom de hele knie, en die zwelling leek op spataderen. Ik beleef maar hard werken en ook liep ik veel, meer dan ooit en ik dacht alleen aan een soort van tocht of kou erop. Maar toen werd die pijn in de binnenkant van mijn knie erger. Het leek bij elke stap alsof er een spijker aan de zijkant werd ingeslagen. Ik bleef wel steeds lopen, maar het werd steeds moeilijker; ik reed met name veel meer paard maar elke keer als ik afstapte was ik steeds bijna kreupel. En toen zwol het boven mijn knie op, mijn knieschijf werd dik, en mijn knieholte ook. De bloedcirculatie werd moeilijk en de pijn schudde mijn zenuwen door elkaar, tot aan mijn enkel en tot aan mijn nieren.
Ik kon alleen nog maar hevig hinkelen als ik wilde lopen en het ging steeds slechter met me, ik voelde me steeds beroerder. Maar ik had nog steeds heel veel werk te doen, uiteraard. Toen ben ik dus begonnen mijn been te verbinden van boven tot beneden, me in te wrijven, baden nemen, etc., zonder resultaat. Tegelijkertijd had ik steeds minder eetlust. Slapeloosheid werd hardnekkig. Ik verzwakte en vermagerde erg. Rond 15 maart besloot ik te gaan liggen, of om ten minste een horizontale houding aan te nemen. Ik stelde een bed op tussen mijn kassa, mijn schriften en een raam van waaruit ik mijn gewichten in de gaten kon houden, en ik betaalde extra mensen om het werk te laten voortgaan, terwijl ik zelf bleef liggen, of op zijn minst mijn zieke been. Maar elke dag leek mijn knie door de zwelling steeds meer op een bal. Ik zag dat de binnenkant van de kop van mijn scheenbeen veel groter was dan bij mijn andere been. Ik kon mijn knieschijf niet meer bewegen, die verdronk in de vloeistof van de zwelling van mijn knie en ik zag met afschuw dat mijn knie in enkele dagen zo hard werd als een bot. Op dat moment werd mijn hele been stijf, volledig stijf, in een week; ik kon alleen nog maar vooruit door me voort te slepen. Toch werden mijn been en het bovenste deel van mijn bovenbeen magerder en magerder, en mijn knie en knieholte werden steeds dikker, versteenden of liever werden tot bot; en mijn geest en lichaam werden steeds zwakker.
Eind maart besloot ik te vertrekken. In een paar dagen verkocht ik alles met verlies; en aangezien ik door mijn stijfheid ezel noch kameel zelfs kon berijden liet ik een brancard maken met een gordijn erop, die 16 mannen in twee weken naar Zeilah droegen. De tweede dag van de reis lag ik ver vooruit op de karavaan, en werd ik in een woestijnachtig gebied overvallen door een regenbui waaronder ik 16 uur uitgestrekt heb gelegen, zonder dak en zonder dat ik me kon bewegen: dit is erg slecht voor me geweest.
Ik kon me onderweg niet één keer oprichten van mijn brancard. Men spande de tent op boven me op de plek waar ze me neerzetten; en door met mijn handen een gat te graven naast de brancard kon ik heel lastig me op de zijkant heffen om mijn behoefte te doen op dat gat dat ik daarna zorgvuldig weer vol gooide met grond. 's Ochtends haalden ze de tent boven me weg en haalden ze mij ook weg. Toen ik aankwam in Zeilah was ik volkomen uitgeput en verlamd. Ik kon daar maar vier uur rusten: er vertrok een stoomschip naar Aden.
Ik werd op de brug gegooid op een matras (ze haalden me naar boven met een takel terwijl ik op de brancard lag!) en toen moest ik drie dagen op de boot doorbrengen zonder te eten. In Aden weer op de brancard naar beneden getakeld. Toen heb ik een paar dagen bij mijnheer Tian doorgebracht om onze zaken te regelen en toen vertrokken naar het ziekenhuis waar de Engelse dokter me na twee weken aanraadde als een haas naar Europa te gaan.
Mijn overtuiging is dat die pijn van het gewricht, als die in de eerste dagen op tijd en goed was behandeld, makkelijk te genezen was geweest en geen gevolgen zou hebben gehad. Maar ik wist dat allemaal niet.
Ik heb alles verpest omdat ik zo koppig was en maar zo hard bleef doorlopen en doorwerken. Waarom leer je op de middelbare school geen geneeskunde, op zijn minst het minste dat je behoort te weten om niet zulke domme fouten te maken?
Als er iemand in dezelfde situatie was als ik en me om raad zou vragen, dan zou ik zeggen: bent U op dat punt beland? Laat u nooit amputeren. Laat in u snijden, laat er stukken vlees weghalen, laat uzelf in stukjes hakken; maar laat u nooit amputeren. Mocht de dood komen, dan is dat altijd beter dan leven met enkele ledematen eraf.
En dat hebben velen gedaan; en als ik opnieuw mocht beginnen, dan zou ik dat ook doen. Liever een jaar lijden als een verdoemde dan geamputeerd worden!
Want het mooie resultaat is nu als volgt: ik zit altijd, en af en toe sta ik eens op en dan huppel ik honderd passen heen en weer op mijn krukken, en dan ga ik weer zitten. Mijn handen kunnen dan niets vasthouden. Als ik loop kan ik mijn hoofd niet afhouden van mijn enige voet en het uiteinde van mijn krukken. Mijn hoofd en mijn schouders buigen naar voren, en je ziet eruit als een gebochelde.
Je trilt als je mensen en voorwerpen rondom je ziet, bang dat ze je omvergooien en je andere been breken. Ze lachen als ze je springend zien strompelen. Als je weer zit, dan trillen je handen en je oksel is doorgezaagd en je ziet eruit als een idioot. Dan beneemt de wanhoop je weer, en dan blijf je maar zitten als een volledige invalide, huilend en wachtend op de nacht, waarin je een eeuwige slapeloosheid wacht en daarna een ochtend die nog triester is dan de vorige dag, etc., etc. het vervolg in het volgende nummer.
Met al mijn goede wensen,
Rimbaud.
Marseille, 20 juli 1891.
Lieve zuster,
Ik schrijf je nu onder invloed van een enorme pijn in mijn rechterschouder; hierdoor kan ik bijna niet schrijven, zoals je ziet.
Dit alles komt door een lichamelijke gesteldheid die artritisch is geworden vanwege slechte verzorging.
Maar ik heb genoeg van het ziekenhuis, waar ik elke dag ook nog eens word blootgesteld aan het oplopen van pokken, tyfus, en andere pesten en plagen die er huizen. Ik ga weg, de dokter heeft gezegd dat ik weg kan en dat het beter is dat ik niet in het ziekenhuis blijf.
Over twee of drie dagen ga ik dus het ziekenhuis uit en zie ik wel hoe ik me naar jullie verslepen kan om naar jullie te komen; want ik kan niet lopen met mijn houten been en met mijn krukken kan ik ook maar een paar stappen doen, anders vererger ik de toestand met mijn schouder maar.
Zoals je zei zal ik uitstappen op station Voncq. Voor het wonen woon ik liever boven; dus niet meer schrijven naar hier, ik ben zeer binnenkort onderweg.
Tot ziens.
RIMBAUD
Zo eindigt de correspondentie van Arthur Rimbaud. Hij keert dus terug naar zijn familie in Roche, waar hij enkele maanden blijft; daarna gaat hij weer terug naar het ziekenhuis in Marseille vergezeld van zijn zuster, en hij sterft er op 10 november 1891.