Baudelaire aan Armand Fraisse. Parijs, 18 februari 1860.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN ARMAND FRAISSE
Parijs, 18 februari 1860.
Geachte heer,
Uw artikelen en uw brief willen uiteraard een antwoord. Vooraleerst, wil ik u persoonlijk zelf bedanken.
U heeft al enkele malen over mij gesproken en dat was altijd goed, ik bedoel heel vleiend en tegelijkertijd met een scherpzinnigheid die me verbaast.
– Ik herlees mijn zin.
Ik vind hem vrijpostig, en wekt zelfs lachen op.
Hij lijkt u te laten zeggen dat u scherpzinnig bent omdat u mij complimenten geeft.
– In het artikel over Hugo lijkt het alsof u geïntimideerd bent, getroebleerd.
U heeft niet voldoende de hoeveelheid eeuwige schoonheid onderscheiden die in Hugo komisch bijgeloof is die bij hem ingevoegd zijn door gebeurtenissen, dat wil zeggen stommiteiten of moderne wijsheid, het geloof in vooruitgang, het heil van het menselijk ras door ballonnen, etc.
Zoals het nu is, is uw artikel het beste en meest wijze dat ik heb gelezen. Over het algemeen zijn de vrienden van Hugo net zo dom als zijn vijanden.
Het resultaat is dat de waarheid nooit wordt gezegd. Behalve Villemain, mijn vriend D’Aurevilly, soms, en mijnheer E. Renan, heeft niemand hier een kritische heldere blik.
Ik heb maar één keer een duidelijke en terechte mening horen uitspreken over La Légende des siècles.
Dat was tijdens een diner, door Théophile Gautier. Nooit eerder waren de meest duistere vragen over de esthetiek zo goed tot klaarheid gebracht, nooit waren begrippen als kwaliteiten en gebreken zo goed gedefinieerd.
Maar door de pech van de tijd en de omstandigheden, worden die dingen nooit gedrukt.
Ik geef Le Salut public door aan mijnheer Paul Meurice, die het zal doorsturen naar Guernsey.
En dat is des te zekerder omdat madame Hugo in Parijs is.
Ik kom terug op mijnheer Soulary.
Uw studie is uitmuntend en zit vol charme.
U voelt de poëzie als een echte dilettantist.
Zo moet dat ook gevoeld worden.
Door het woord dat ik onderstreep kunt u raden dat ik het enigszins verrassend vond om uw bewondering voor de Musset te zien.
Behalve op de leeftijd van mijn eerste communie, dat wil zeggen de leeftijd waarop alles wat te maken heeft met meisjes van lichte zeden en zijden ladders het effect van een godsdienst heeft, heb ik die meester van de dandy’s nooit kunnen lijden, zijn onbeschaamdheid van een verwend kind die hemel en de hel aanroept voor gastheeravontuurtjes, zijn modderstroom van spel- en prosodiefouten, en zijn totale onvermogen om werk te begrijpen dat van dromerijen een kunstwerk maakt.
Op een dag zult u alleen nog maar dol zijn op perfectie, en zult u al dat vergieten van onwetendheid minachten.
Ik vraag u om vergeving dat ik bepaalde dingen zo heftig bespreek. Incoherentie, banaliteit en verwaarlozing hebben bij mij altijd misschien te heftige reacties opgewekt.
In uw artikel staat een zeer opmerkelijke passage: het stuk waarin u spreekt over die krachtige temperamenten die een stempel van fatale en ongewilde eenheid drukken op verheven werk dat geschreven is door het toeval van omstandigheden.
Dat mijnheer Soulary een groot dichter is, is vandaag de dag vanzelfsprekend voor iedereen, en het was voor mij al zo vanaf het eerste vers dat ik van hem heb kunnen lezen.
Wie is dan die imbeciel (misschien wel een beroemde man) die le Sonnet zo licht heeft behandeld en er de Pythagorische schoonheid niet van inziet?
Omdat de vorm lastig is, springt het idee er intenser uit.
Alles is goed in het Sonnet, de koddigheid, de galanterie, de passie, de dromerijen, de filosofische meditatie.
Hier hebben we de schoonheid van het metaal en het mineraal dat goed bewerkt is.
Heeft u ook wel eens opgemerkt dat een stuk hemel dat gezien wordt door een kelderraam, of tussen twee schoorstenen, twee rotsen, of vanaf een arcade etc., een veel dieper idee van het oneindige gaf dan het grote panorama gezien vanaf een berg?
Voor wat betreft die lange gedichten, weten we wat we er van moeten denken, dat is de bron waaruit die mensen putten die geen korte kunnen maken.
Alles dat langer is dan de aandacht die de mens bij de poëtische vorm kan houden, is geen gedicht.
Sta me toe om u nog te zeggen dat u niet begrepen heeft wat ik u schreef over die gelijkenis waar ik ijdelheid uit haalde. Alles wat u me vertelde hierover, dat dacht ik en dat wist ik.
Waar zou anders het pikante, het nieuwsgierige, en het amusante zijn? Ik kan u iets opschrijven dat nog vreemder is en bijna ongelooflijk: in 1846 of 1847 leerde ik enkele fragmenten van Edgar Poe kennen; ik voelde een vreemde schok.
Omdat zijn complete werken pas na zijn dood in één boek gebundeld werden, had ik het geduld om in contact te komen met Amerikanen die in Parijs leefden om van hen collecties te lenen van kranten die geleid waren geweest door Poe.
En toen vond ik, geloof me als u wilt, gedichten en novellen waar ik zelf ook aan gedacht had, maar dan op een vage en verwarde manier, slecht geordend, en die Poe had weten te combineren en tot perfectie weten te leiden. Zo kwam mijn enthousiasme en mijn lange geduld tot stand.
Wanneer u uw artikel over Poe gaat maken, zal ik de boeken opnieuw sturen. De eerste is bewerkt ondanks het clicheren. Een aantal grote fouten minder, is heel wat.
Die ongelukkig boekjes van 1 frank stromen over van fouten, en het is navrant voor mij te weten dat ik er misschien nooit een echt goede eervolle uitgave van kan maken.
Eureka zal dit jaar bij Michel Lévy verschijnen, zeer zware kost, waardoor u misschien zal afhaken. Een aantal fragmenten zijn in een revue verschenen die ik verder niet bij name zal noemen, met verdwenen zinnen, afgeknotte passages, misinterpretaties gemaakt door de drukker, en net zoveel drukfouten als er vlooien zitten in het stof van een Spaanse rivier.
Dus, als u die vindt, lees die dan niet. Ik heb hetzelfde gevraagd aan al mijn vrienden.
Voordat les Fleurs verschijnen, die flink uitgebreid zijn, zal er bij Malassis eerst les Curiosités esthétiques en Les Paradis artificiels verschijnen. Dat is allemaal klaar.
Behalve twee of drie vrienden die het heel druk hebben, heb ik zo weinig de gelegenheid om over literatuur te praten dat u mijn geklets wel zult vergeven.
U zult het ook wel niet erg vinden als ik u vraag, omdat u in Lyon woont, wie ene mijnheer J. Tisser is, - en of de opstellen van mijnheer Janmot (Histoires d’une âme) gefotografeerd zijn.
Ik ga een werk maken waarin ik Kaulbach, Alfred Rethel, Chenavard en Janmot stop, en ik zal het niet erg vinden om zoveel mogelijk documenten onder ogen te krijgen.
Diet u de hartelijke groeten aan mijnheer Soulary, en als u met hem over de opmerking praat die u gemaakt had en die ik ook tegelijkertijd maakte, vergeet dan niet toe te voegen hoe goed ik hem begreep.
Geheel de uwe, mijnheer, en van harte.
Ch. Baudelaire.