Baudelaire aan Auguste Poulet-Malassis. Parijs, 25 maart 1861.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN AUGUSTE POULET-MALASSIS
Parijs, 25 maart 1861.
Waarde vriend,
Straks zie ik Hetzel, om 5 uur, en ik zal hem verzoeken of hij echt op me wil wachten tot overmorgen, want ik heb de wissels hier niet in handen.
Ik dacht dat u ze mij gisteren zou opsturen.
Drie dagen geleden kwam ik de Broise tegen, vol treurnis, die me minstens een kwartier in de modder liet staan, en hij overlaadde me met verwijten en hij wilde niet begrijpen dat ik deze keer echt zwak was, en zelfs dat het gevaarlijk was als ik voor de discontonemers zou verschijnen.
Ik moet me wel jegens hem verdedigen, maar soms uzelf ook verdedigen.
Als die 1900 frank me niet op mijn dak waren gevallen die ik moet terugbetalen, waarvan er al 500 zijn betaald, zou ik u uiteraard van nut hebben kunnen zijn.
De dagen daarvoor had ik geprobeerd hem te vragen waarom het portret niet in L’Artiste was verschenen, en waarom ik niet een paar drukken van het geretoucheerde portret kreeg, waar ze waren, etc. hij lachte me in mijn gezicht uit, heel bizar. In al zijn houdingen, al zijn geklaag is hij zo bizar, zelfs voor de gewoonste zaken, dat elk contact tussen mij en hem steeds moeilijker wordt.
Drie maanden en zes maanden, dat lijkt mij gevaarlijk.
Drie maanden en vier maanden lijken mij zelfs een risico in te houden.
Ik zei u al dat Hetzel voor de disconto niet meer in dezelfde omstandigheden was als een paar maanden geleden.
Toen ik de Broise tegenkwam, kwam ik net uit de drukkerij waar ik al drie dagen werd vastgehouden van 10 uur’s ochtends tot 10 uur’s avonds, om de Wagner af te krijgen, die eindelijk in L’Européenne gaat verschijnen. Kunt u nagaan in wat voor toestand mijn hersenpan verkeerde die dag.
Antwoord mij snel.
Uw toegewijde,
C.B.
Die van 500 is geloof ik voor de 1e. Die van 1100, voor een andere dag, de 10e geloof ik.