Baudelaire aan Charles Asselineau. Honfleur, 24 februari 1859.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN CHARLES ASSELINEAU
Honfleur, 24 februari 1859.
Mijn waarde,
Verbannen mensen vinden het fijn dat er aan hen gedacht wordt.
Ik stuur u dus een hersenspinsel die me verplicht (het spijt me) het aan De Calonne te geven. Ik wens met heel mijn hart dat hij hem weigert.
Als u Du Camp ziet, vertel hem dan niet dat ik u zijn zaak heb doorgestuurd.
Babou heeft me wrede poets gebakken. Hij denkt dus dat een pen gemaakt is om mensen mee voor de gek te houden.
Ik heb net een lange brief gehad van Sainte-Beuve.
Zelfs als men denkt de waarheid te hebben, dan moet die verborgen blijven, als men voorziet dat men daarmee een kameraad pijn kan doen.
Babou weet heel goed dat ik heel goed bevriend ben met oom Beuve, en dat ik erg aan zijn vriendschap ben gehecht, en dat ik mijn best doe om mijn mening te verbergen als die zijn mening tegenspreekt.
Dit zijn gedachten die goedgekeurd kunnen worden door u.
Geen woord hierover tegen Babou.
Hij zou er teveel om moeten lachen. Zijn poets ook.
Nog steeds geen woord van Ducessois. Dat is toch wel erg.
Geheel de uwe, toto corde, zoals Chasles zegt.
C.B.
U weet vast al dat Silvestre een heel mooie toespraak heeft gehouden bij de Royal Society of Arts.
Ik heb hier een heel mooi artikel gelezen van de Slechterik over Chateaubriand en het commentaar van mijnheer de Marcellus.
Hij heeft de hatelijkheid niet gemist: Tu Marcellus eris.