Baudelaire aan Eugène Crépet. Parijs, 10 april 1860.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN EUGÈNE CRÉPET
Parijs, 10 april 1860.

 

Geachte Crépet,

    U kwelt mij vreselijk en onnodig.
Ik heb, net zoveel door u als door mezelf, mijn grootste best gedaan voor die aantekeningen. Wat ik schrijf is goed en onweerlegbaar.
Ik heb u daarentegen toch reeds beloofd, uit medeleven en eerbied, om enkele passages te herschrijven. Dat heb ik al gedaan, in de Barbier bijvoorbeeld.
Maar, hoe wilt u in vredesnaam dat ik ook maar iets corrigeer, als ik geen proefdrukken krijg? Hoe wilt u dat ik voor de derde keer opnieuw begin met de passage dat gaat over die sullige knecht van een Laprade, als geeneens een gedrukt exemplaar voor mijn neus heb? U weet maar al te goed dat ik een tweede druk gevraagd heb, wat er voor mij, na de brief die u mij geschreven heeft,  op neer kwam dat ik maar zin moest hebben om u weer te moeten behagen door weer een verandering toe te passen.

    Wat betreft het profiteren van mijn afwezigheid om datgene wat ik schrijf te kunnen vervalsen, dat zult u wel uit uw hoofd laten, want ten eerste zou dat onbetamelijk zijn, en ten tweede was er afgesproken dat wanneer ik zou weigeren om bepaalde passages niet te veranderen, Boyer die taak dan op zich zou nemen en tenslotte omdat het in de eerste plaats behoorlijk zou zijn om mij een tekst te geven van mijn Notices, zoals ik die oorspronkelijk geschreven had.

    (Wat dit betreft zal ik u vertellen dat ik zeer blij zou zijn met de Gautier, en de Barbier, die hoogstwaarschijnlijk al gecorrigeerd zijn en misschien wel geclicheerd.)

    Er zou nog een andere manier zijn om alle problemen op te lossen. Van U en van Gide, wat heb ik aan geld ontvangen?
Ondanks alle uitgaven die mij te wachten staan, kan ik u dat heel goed laten terugbetalen, of anders zal ik u de middelen doen toekomen opdat u het terugbetaalt.

    Ik verzoek u om in dit extreme voorstel niet de minste brutaliteit te zien.
Ik zou me er slechts toe beroepen in uiterste wanhoop.

Met grote toewijding,

Ch. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief