Baudelaire aan Eugène Crépet. Parijs, donderdag 8 november 1860.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN EUGÈNE CRÉPET
Parijs, donderdag 8 november 1860.
Beste Crépet,
De heer Ferdinand Fouques is bij me geweest, drie of vier dagen geleden, om me te vragen of hij voor u mocht komen werken. Ik had het die dag heel erg druk, en het speet mij dat ik niet met hem mee heb kunnen gaan naar u.
Een klein voorschot was hem zeer dierbaar geweest (100 frank bijvoorbeeld).
In afwachting van het feit dat hij bij de Revue des Deux Mondes komt te werken met een flinke betrekking, is het goed als hij hier en daar wat kan gaan werken.
De heer Paul Dhormoys vertelde me vanochtend dat hij hem met veel plezier zou willen aannemen ofwel bij de Revue européene, ofwel bij Le Monde illustré.
Het gaat er nu om dat Fouques dit goede nieuws te horen krijgt.
Ik schrijf u dus opdat u het adres van de heer Fouques aan de heer Paul Dhormoys geeft, of in ieder geval dat van Babou, die het adres van de heer Fouques kent. Ik denk dat de heer Malassis het ook wel zou kunnen geven.
Ik voeg er nog een laatste regel aan toe: ik beschouw de heer Fouques als een man met een opmerkelijke, erudiete poëtische geest.
Ik vrees (ondanks datgene wat ik denk van uw doortastendheid) dat u hem niet met alle égards die hij verdient heeft ontvangen.
Ik werk voor u. Als u morgen geen bericht van mij heeft ontvangen van een loopjongen, stuur mij overmorgen dan uw kamerdienaar met alle correcte vellen waar ik u om gevraagd heb: alle.
Uw toegewijde,
Charles Baudelaire.
En hij zal alles van Hugo voor u meebrengen.