Baudelaire aan Joséphin Soulary. Parijs, 23 februari 1860.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN JOSÉPHIN SOULARY
Parijs, 23 februari 1860.
Mijnheer en vriend (u staat me toe deze titel te gebruiken die ik van uw kant wilde hebben), ik zou zeker niet een brief van u hebben verwacht om u te bedanken voor uw boek, als ik wist waar ik mijn dank naartoe kon sturen.
Ik heb hem voor de derde keer herlezen, want ik hoef u niet te vertellen dat u voor mij een oude kennis bent, en dat ik, zodra uw werk verscheen, ik daarvan de bijzondere smaak heb weten te proeven, en de volheid ervan.
Ik heb in deze nieuwe editie met grote vreugde stukken gezien die ik niet kende, onder andere het sonnet gericht aan een drukproefcorrector, dat ik geweldig vind.
Maar, sta me toe dat ik hierover (en omdat u de vriend wil zijn van een pedant, komt het onheil van U) u enkele opmerkingen wil geven.
U wekt een voorgevoel en de smaak voor perfectie. U bent zo’n bevoorrecht iemand, gemaakt om de kunst in zijn extreme zoektocht te voelen. Dus u heeft het recht niet om ons plezier teniet te doen met horten en stoten.
– Maar, aan het eind van dit sonnet, staat deze zin (die ik in proza vertaal): Il faut que, dans un autre monde, tu aies commis un bien grand péché d’orgeuil pour que Dieu te condamne ici à, etc.
Het pour is omzeild in de poëtische vertaling. Het is mogelijk dat dit geen taalfout is, als we het grofweg beschouwen, maar het is een Frans dat mijnheer Soulary, die niet gehinderd mag worden door de maat, zich niet mag permitteren.
Omdat ik het zo zorgvuldig lees, neemt u het me niet kwalijk, toch? Ik zou ook zoveel vleiende dingen over u kunnen zeggen. U kunt de gang van de ziel heel goed imiteren, de muziek van de meditatie; U houdt van orde, u dramatiseert het sonnet en u geeft het een ontknoping.
U kent de kracht van de reticentie, etc. Door al die mooie eigenschappen zult u gewaardeerd worden door allen die weten te mediteren of te dromen.
Maar omdat u lijkt aan te geven dat ik met u met absolute oprechtheid praat, zal ik u zeggen dat u (net als ik) afscheid moet nemen van de populariteit. Slechte uitdrukking, want we kunnen alleen maar weduwnaar zijn van wat we hebben bezeten. En om ons te troosten kunnen we met zekerheid zeggen dat alle grote mannen dom zijn.
Alle representatieve mensen, of representanten van veelheden. Het is een straf die hen door God wordt opgelegd.
Noch u, noch ik, wij zijn niet dom genoeg om het algemeen kiesrecht te verdienen.
Er zijn twee andere mannen, heel getalenteerd, die in die toestand zitten: mijnheer Théophile Gautier en mijnheer Leconte de Lisle. We kunnen ook zeggen dat wij zeer energetische en zeer subtiele geneugten zullen hebben, die onbekend zullen blijven bij de massa.
Mijnheer, wees ervan overtuigd dat ik van harte uw toegewijde ben.
Ch. Baudelaire.