Baudelaire, aan Madame Alphonse Baudelaire. Parijs, zondag 11 mei 1862.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN MADAME ALPHONSE BAUDELAIRE
Parijs, zondag 11 mei 1862.

 

Lieve schoonzus,

    Ik denk dat ik U eindelijk kan gaan zien morgen, na zoveel jaar! Maar eerst ben ik u heel wat excuses en uitleg schuldig voor mijn gedrag dat u wel erg bizar hebt moeten vinden.
Ik schreef jullie niet, want de heer Ancelle zei de hele tijd tegen me:
“We gaan maandag, dan weer dinsdag, dan weer donderdag, zaterdag etc. naar Fontainebleau”.

    Toen ik het vreselijke nieuws hoorde kwam dat op een moment waarop ik in een zelfde situatie zat als wanneer acteurs toch moeten spelen op de dag dat hen een familiedrama overkomt.
Ik moest echt de hele dag in de drukkerij zijn.
Daarbij had ik vreselijke reumatiek. Het leven is hard, dat beweer ik u.

    Ik was hard getroffen door een gevoel van half spijt, half wroeging.
Mijn broer zo weinig gezien, met name de laatste jaren!
Maar niemand, begrijp me goed, niemand had me verteld hoe ernstig zijn toestand was.
De mens heeft een vreselijk slechte eigenschap, om al zijn plichten naar morgen te verzetten.
Men beeldt zich altijd in dat we de tijd nog hebben, en dan komt daar de dood, dat wil zeggen het Onherroepelijke.

    Ik kreeg van mijn moeder een hele lieve brief die u aangaat.
Ik zou hem hier willen hebben om hem over te brengen – maar ik kan hem niet vinden.
Overigens, toen ik in Honfleur was, sprak ze vaak over jullie.
Mijn moeder heeft deugden waarvan ik het schaamrood op de kaken krijg.

    Ik neem aan dat u nu bij een van uw broers gaat wonen.
Mijn moeder hoopt dat u een beetje dichter bij ons komt wonen.
Ik trek begin juni bij haar in.

    Ik ben erg triest.
Als ik kom, wees dan niet onaardig tegen me. Met een tedere handdruk groet ik u.

Charles Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief