Baudelaire, correspondentie. Aan baron Jérome-Frédéric Pichon. Parijs, 4 maart 1844.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
eerste deel volwassen periode
AAN BARON JÉRÔME PICHON
Parijs, 4 maart 1844.
Geachte heer,
Gisteren vernam ik dat verschillende personen, met de bevestiging van de boekhandelaar Legallois, enkele regels uit een artikel dat in een door laatstgenoemde heer gepubliceerd boek is geplaatst, aan mij toedichtten, en waarin uw naam of een homoniem van de uwe ook gedrukt staat.
Ik verzeker u dat alle beweringen die aan deze naam zijn verbonden, voor zover ik weet volledig onwaar zijn.
Geachte heer, in iedere andere omstandigheid zou ik het overbodig achten om tegen deze belachelijke aantijgingen bezwaar te maken, waartegen uw gewoontes, uw persoonlijkheid en het openbare respect u al voldoende verdedigen.
Met de meeste hoogachting,
C . Baudelaire
AAN MADAME AUPICK
Parijs, ongeveer 10 mei 1844.
Vandaag heb ik mijnheer Ducessois gezien die heel aardig voor me was en die me een aantal diensten heeft aangeboden. Ik vertrek vanavond naar Fontainebleau en daar zal ik dan drie of vier dagen blijven.
Bij mijn terugkomst zal ik antwoord geven op de brief van mevrouw Mirbel middels een bezoek.
C . Baudelaire
AAN MADAME AUPICK
Parijs, 18 mei 1844.
Ik zou graag willen vragen of je zo vriendelijk zou willen zijn om me dinsdag rond twee uur op te wachten.
Ik moet over verschillende zaken met je praten.
Ik ben op bezoek geweest bij mevrouw Mirbel, die alleraardigst voor me was.
Charles.
AAN MADAME AUPICK
Parijs, 10 juni 1844.
Bedankt voor je brief, en ik verzeker je dat je je op zijn minst heel erg vergist.
Ik zit nog steeds op mijn eindeloze novelle.
Maandag kom ik bij je – en dan zal ik je over mijn zaken vertellen.
Charles.