Baudelaire, correspondentie, aan Mme Aupick, Parijs, 7 november 1837.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Zijn jeugd
AAN MADAME AUPICK
Parijs, 7 november 1837.
16 jaar oud
Mama,
Gisteren schreef ik je allemaal geweldige dingen. Nou, alles is veranderd. Vanochtend mocht ik niet opstaan voordat de chirurg geweest was. Die is gekomen, en ik hoopte dat het was om me te verlossen.
Helemaal niet dus. De arts en hij vonden dat het absurd was om mij naar school te laten gaan.
Dat mijn toestand erbarmelijk was en dat het verboden moest zijn om lessen te volgen en te studeren.
Alles wat ik voor elkaar heb gekregen was dat ik vandaag wel mijn proefwerk mocht maken, maar nu lig ik dus op bed, en God weet tot wanneer. Die twee oude imbecielen vonden dat ik een waterknie had, en daarvoor zijn in mineraalwater gedrenkte kompressen nodig.
Wat weet ik ervan! Nu lig ik dus weer opnieuw op bed, gevangen, overgeleverd aan twee beulen die ik wel zou willen wurgen. Vanuit mijn cel zie ik een mooie hemel, en zonnestralen. Nou, dat heeft men mij allemaal afgenomen. Nu moet ik me weer vervelen, wegkwijnen, mijn tijd verdoen en dat allemaal omdat men een waterknie zou hebben gezien, die ik waarschijnlijk helemaal niet heb.
Mijnheer Choquet heeft dat helemaal niet gezien die waterknie.
Eigenlijk is de bevoegdheid het helemaal met zichzelf eens! Alsjeblieft, kom naar me toe, hoe laat je maar wilt, maar vermijd wel half een zodat je de binnenplaats niet over hoeft te steken tijdens het speelkwartier, je zou wel eens omver gelopen kunnen worden. Dan zou je me in de ziekenboeg vinden, want ik lig in bed.
Stel je voor zeg, ik hoorde zojuist dat ze ondanks mijn vermeende waterknie helemaal geen behandeling voor me hebben opgedragen: misschien genees ik daardoor wel beter.
Adieu. Heb medelijden met me.
Charles.