Baudelaire, correspondentie. Aan Sainte-Beuve, Parijs, eind 1844 of begin 1845.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
eerste deel volwassen periode
AAN SAINTE-BEUVE
Parijs, eind 1844 of begin 1845.
Geachte heer,
Stendhal heeft ergens gezegd, het volgende, ongeveer: Ik schrijf voor een tiental zielen die ik waarschijnlijk nooit zal zien, maar van wie ik wel houd zonder ze ooit gezien te hebben.
Deze woorden, mijnheer, zijn die niet een uitmuntend excuus voor hinderlijke mensen, en is het niet overduidelijk dat elke schrijver verantwoordelijk is voor de sympathieën die hij opwekt?
Deze verzen zijn gemaakt voor u - en zo naïef, dat toen ze af waren, ik me afvroeg of zij niet op een brutaliteit leken, en of de persoon die geroemd werd, niet het recht had om zich beledigd te voelen door de lofrede.
Ik wacht tot u bereid bent uw mening erover te geven.
Allen onbebaard toen, op oude eiken banken,
Meer gepolijst en glanzend dan kettingschakels,
Door de huid der mensen van dag tot dag gebruind,
- Wij sleepten triest onze problemen, gehurkt
En gebogen onder de vierkante hemel der Eenzaamheden,
Waar het Kind drinkt, tien jaar, de wrange melk van de studie.
- Het was in die oude memorabele en opmerkelijke tijd,
Waarin, gedwongen om het klassieke juk te verbreden,
De leraren nog afkerig van uw rijmen,
Bezweken onder de moeite van ons dwaas gescherm
En de scholier triomferend en guitig,
Op zijn gemak Triboulet in het Latijn lieten schreeuwen.-
- Wie van ons – in die tijden van bleke puberteit,
Heeft niet de apathie gekend van claustrale vermoeidheid,
- Het oog verloren in het doodse azuur van een zomerhemel,
Of verblinding van de sneeuw, - bespied,
Het oor inhalig en rechtop, - en gedronken, als een meute,
De echo van een boek in de verte, of de schreeuw van een opstand - ?
Het was vooral de zomer, wanneer het lood samensmolt,
En de grote muren zwart van verdriet overvloedig waren,
Toen de Hittegolf of de fameuze Herfst
De hemel met zijn monotone vuur bestraalde,
En liet dommelen in de ranke donjons –
De schreeuwende tersels, schrik van de witte duiven;
Seizoen van dromerijen, waaraan de Muze zich vastklampt
Een hele dag lang bij de klepel van een klok;
Waar de Melancholie, ’s middags, wanneer alles slaapt,
De kin in de hand, achteraan in de rij, -
Het oog donkerder en blauwer dan La Religieuse -
Waarvan een ieder het obscene en pijnlijke verhaal kent,
- met een voet sleept verzwaard door voortijdige problemen,
en zijn voorhoofd nog klam van de langdradigheden van zijn nachten.
- En toen kwamen die ongezonde avonden, de koortsige nachten,
Die de meisjes verliefd maken op hun lichaam,
En hen in de spiegels – steriele wulpsheid –
De rijpe vruchten van hun huwbaarheid laten bekijken –
De Italiaanse avonden, van weke onbezorgdheid,
- Die van de gelogen pleziertjes de kennis onthullen,
- Wanneer de donkere Venus hoog vanaf de donkere balkons,
Golven muskusgeur uit haar frisse wierookvaten giet. –
• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
Het was in dat conflict van weke omstandigheden,
Gerijpt door uw sonnetten, voorbereid door uw stanza’s,
Dat op een avond, toen ik het boek met zijn geest had opgesnoven,
Ik op mijn hart het verhaal van Amaury meedroeg.
Elke mystieke afgrond is twee stappen af van de Twijfel –
- Het langzaam binnengedrongen brouwsel, druppel voor druppel,
In mij, ik die, vanaf mijn vijftiende jaar reeds meegesleept naar de afgrond,
Ontcijferde toen vloeiend de zuchten van René,
En wiens bizarre dorst gelest wordt met het onbekende,
- heb ik het diepste van de allerdunste slagader bestudeerd.
Ik heb er alles van geabsorbeerd, de miasma, de geuren,
Het zachte gefluister van overleden herinneringen,
De lange ineengestrengelde symbolieken van zinnen,
- Gebedssnoeren mystieke madrigalen mompelend;
- Wellustig boek, als het dat ooit was.
En sindsdien, ofwel in een duister toevluchtsoord,
Ofwel onder de zonnen van verschillende zones,
Dreven het eeuwige wiegen van bedwelmende beroeringen,
En het herboren aspect van horizonten zonder eind,
Dit hart weer naar de goddelijke droom, -
Ofwel in de zware vrije uren van een hittedag,
Of in het kouwelijke lanterfanten van de rijpmaand –
Onder de stromen van de tabak die het plafond maskeert,
- Overal heb ik het diepe mysterie doorbladerd
Van dit boek dat verdoofde zielen zo lief is
Dat hun lot tekenen vertoonden van dezelfde ziekten,
En voor de spiegel heb ik geperfectioneerd
De wrede kunst die een Demon bij geboorte me gaf,
- Van de pijn om een echte wellust te maken, -
Om zijn smart te laten bloeden en om aan zijn wond te krabben.
Poëet, is het een belediging of toch een compliment?
Want tegenover u ben ik als een minnaar
Tegenover het fantoom, met gebaren vol lokaas,
Wiens hand en oog, om krachten op te pompen,
Onbekende charmes hebben. – Alle geliefde wezens
Zijn vazen met wrok die men met gesloten ogen drinkt,
En hun doorboorde hart dat door de pijn wordt aangelokt
Blaast iedere dag zijn laatste adem uit terwijl het zijn pijl zegent.
Baudelaire- Dufaÿs.
Quai d’Anjou 17.