Charles Baudelaire aan Arsène Houssaye. Parijs, rond 29 december 1861.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN ARSÈNE HOUSSAYE
Parijs, rond 29 december 1861.
Beste Houssaye,
Ik ben weer eens ziek.
Ik heb opgestapeld werk voor u (alleen voor L’Artiste, nog niet voor La Presse). Uw idee om de dingen afwisselend in L’Artiste en in La Presse te plaatsen vind ik erg aantrekkelijk.
De aantekeningen voor mijn kandidaatstelling zijn af. (Er is een gerucht tot mij gekomen dat mijn kandidaatstelling een grove smet zou betekenen voor de Academie en dat enkele van de heren besloten hebben om er niet te zijn voor mij. Maar dat is te fantasie om mogelijk te kunnen zijn.)
Ik zou dat alles aan een boodschapper kunnen geven; maar ik zou veel liever u zelf te zien.
Als ik u niet morgenochtend treffen kan, dan kom ik zeker overmorgen.
Ik geloof dat ik eindelijk een titel gevonden heb die mijn idee recht aan doet:
HET LICHTSCHIJNSEL EN DE ROOK
Gedicht, in proza
Minimaal veertig gedichten, maximaal vijftig.
Twaalf zijn er al af:
De vreemdeling
De wanhoop van de oude vrouw
Het Confiteor van de kunstenaar
De wilde vrouw
Éros, Plutus en de Glorie
De mooie Dorothée
Souperen met Satan
Een gulle gokker
De Kamervoor twee
Het Eind van de wereld
Het nieuwe Mithridaat
Van bovenaf de Buttes Chaumont
Uw toegewijde
CH. Baudelaire.