Charles Baudelaire aan auguste Poulet-Malassis. Parijs, 29 februari 1860.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN AUGUSTE POULET-MALASSIS
Parijs, 29 februari 1860.
Beste vriend,
Uw brief van vanochtend heeft veel irritatie bij me opgewekt.
Er zijn vellen kwijt. Ik smeek dat men die gaat zoeken. Geen antwoord.
Ik begin opnieuw. Ik vraag of men me wil vertellen of het goed aansluit. Geen antwoord.
En altijd (voorheen) oplagen gedrukt voordat de drukproeven (die dezelfde dag teruggestuurd werden) bij de drukkerij aankwamen!
Je krijgt zin om klikspaan te worden en onze vader de regering te smeken om van die mensen af te komen!
Voor het geld: nog een fout: de rekening van wat er verschenen is is drieënzestig pagina’s, dat wil zeggen van vier vellen (600 frank) plus één pagina.
Wat er nog rest om gepubliceerd te worden (een gedeelte daarvan ligt in Genève, en een gedeelte bij mij) is ongeveer vijfenveertig pagina’s.
Dus ik heb gelijk. Ik ben dat soort dingen te gewend om me ook nog te vergissen over zo’n onbeduidend bedrag.
Dus ik heb 620 frank ontvangen en er zijn 63 pagina’s verschenen.
Ik ben zo geïrriteerd over zoveel stomme dingen dat ik bereid ben om u het einde van het manuscript te sturen dat hier voor me ligt.
U geeft het alleen in ruil voor geld. Ze hebben genoeg om een nummer te maken, als ze niet alles in één keer willen doen.
Tot die tijd, doe niets, schrijf niet.
En zo beginnen we les Paradis begin maart. Serieus, en in goede wil, kunnen we dat zetten in één maand? En Les Fleurs, in één maand?
Als ik eind maart niet de drie laatste stukken die in Honfleur heb liggen en het voorwoord heb gedaan, dan offer ik ze op.
Ik heb nu zesentwintig stukken die niet uitgegeven zijn, waarbij inbegrepen de vijf laatste sonnetten die ik u heb gestuurd.
U noemt me Philis, om me te laten voelen dat u wanhoopt na al dat hopen.
Ik zal wat gaan rondlopen bij het monster, en ik zal mijn klachten uiten.
C.B.