Charles Baudelaire aan Auguste Poulet-Malassis. Parijs, maart-april 1862.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN AUGUSTE POULET-MALASSIS
Parijs, maart-april 1862.

 

     […] Voor wat betreft de laatste zin uit uw brief, u weet heel goed dat het werk dat af is en ingeleverd bij L’Illustration een waarde heeft van minstens 400 frank en uiteindelijk gepubliceerd zal worden, en dat ik over het geld van het ministerie van Staat u 600 frank moet geven en dat indien dit bedrag niet zo hoog is ik u dan verplicht ben alles daarvan te geven.
Dus uw verwijten aangaande mijn illusies kunnen niet gelden voor mijn manier van rekenen, maar voor het gebrek aan overeenstemming tussen de aankomst van het geld en de vervaldatum.
Dat ik dit heel erg vind, daar heeft u geen vermoeden van.

     U vergist u ook in de motieven die u veronderstelt voor de weigering. Wanneer ik het genoegen mag hebben u te zien, dan zal ik u dat beter uitleggen.
Maar goed, in twee woorden dan:
1e: een loopjongen had beweerd dat u uw wissels niet nauwkeurig op de overeengekomen dag uitbetaalt;
2e: een andere loopjongen (die blijkbaar naar de Bank was geweest) had gezegd dat het huis veel meer waard was in de tijd van De Broise, en dat de terugtrekking van de Broise een terugtrekking van een bankfirma in Alençon verklaarde.
U begrijpt dat ik dat niet allemaal verzin.

     U probeert mij in uw brief me zo heftig mogelijk te laten voelen wat voor een slecht humeur u heeft, heel legitiem overigens.
Het was niet nodig.
Ik lijd al genoeg om wat er is gebeurd, en ik heb al te veel gunsten van u gehad om een herinnering aan iets anders te hebben.

Uw toegewijde.

  Inhoudsopgave     Volgende brief