Charles Baudelaire aan Étienne Carjat. Parijs, begin januari 1863.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

 

AAN ÉTIENNE CARJAT
Parijs, begin januari 1863.

 

HET ONVOORZIENE

 

I

 

Harpagon, die waakte bij zijn stervende vader,

Zei bij het bestuderen van zijn reeds witte lippen:

“We hebben op zolder toch een voldoende aantal,

Lijkt me, oude planken?”

 

Célimène koert en zegt: “Mijn hart is goed,

En God heeft me natuurlijk heel mooi gemaakt.”

Haar hart! Vereelt hart, gerookt als een ham,

Herbakt met de eeuwige vlam!

 

De rokerige gazetschrijver, die denkt dat hij een fakkel is,

Zegt tegen de arme, die hij in de duisternis heeft verdronken:

“Waar zie jij hem dan, dat schepsel van het Schone,

die gelijkrichter die je vereert?”

 

Ik ken, beter dan allen, een wellustige

Die dag en nacht gaapt, en zich beklaagt, en huilt,

Herhalend, de onmachtige, de fat: “Ja, ik wil

Deugdelijk zijn over een uur!”

 

De klok, op zijn beurt, zegt zacht: “Hij is rijp,

De verdoemde! Ik waarschuw tevergeefs het smerige vlees.

De man is blind, doof, breekbaar, als een muur

Bewoond en aangevreten door een insect!”

 

II

 

En toen, iemand verschijnt, door iedereen verloochend,

En die hen zegt, spottend en trots: “In mijn ciborie,

Hebben jullie, wat ik geloof, genoeg communie gedaan,

Bij de vrolijke zwarte mis!

 

Ieder van jullie heeft van mij een tempel in zijn hart gemaakt;

Jullie hebben in het geheim mijn obscene bil gezoend.

Herken dan Satan aan zijn winnende lach,

Enorm en groot als de wereld!

 

Hebben jullie dus kunnen geloven, verbaasde hypocrieten,

Dat men kan spotten met de meester, en dat men met mij kan vals spelen,

En dat het normaal is om twee prijzen te krijgen,

Naar de Hemel gaan en rijk te zijn?

 

Het wild moet de oude jager betalen

Die al lang neerslachtig wordt bij de loerplaats van zijn prooi.

Ik zal u meenemen door de dikte heen,

Compagnons van mijn trieste vreugde,

 

Door de dikte heen van de aarde en de rots,

Doorheen de warrige hopen van uw as,

Naar een paleis dat net zo groot is als ik, uit een stuk,

En dat niet van zacht steen is;

 

Want hij is gemaakt uit de universele zonde,

En bevat mijn trots, mijn pijn en mijn glorie!”

 

III

 

Toch, van bovenaf het hooggelegen universum,

Rinkelt een engel de victorie

 

Van hen wiens hart zegt: “Gezegend zijt uw zweep,

Seigneur! Dat de pijn, o Vader, gezegend zijt!

Mijn ziel in uw handen is niet een verloren speelgoed,

En uw voorzichtigheid is oneindig.”

 

Het geluid van de trompet is zo heerlijk,

Op die plechtige avonden van hemelse wijnoogsten,

Dat hij zich infiltreert als een extase in al diegenen

Waarvan zij de lofliederen zingt.

 

Charles Baudelaire.

Als dit wordt gedrukt, wil ik absoluut de proefdrukken zien.

  Inhoudsopgave     Volgende brief