Charles Baudelaire aan Maarschalk Vaillant. Parijs, 3 augustus 1863.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN DE MAARSCHALK VAILLANT
Parijs, 3 augustus 1863.
Geachte mijnheer de minister,
Vele jaren geleden richtte ik me ooit tot de heer Fould, om een literaire vergoeding te krijgen, voor mijzelf als zijnde een schrijver die een stuk gepubliceerd had in Le Moniteur.
(Mijnheer Fould had toen de leiding over twee Ministeries, het Ministerie van Staat en dat van la maison de l’Empereur) Hij heeft mij twee keer met zijn welbekende welwillendheid geantwoord.
Reeds lange tijd lijd ik materialistisch onder mijn impopulariteit ondanks mijn rang en waarde.
De Revue européenne, waar ik aan verbonden was, is zoals u weet door de heer Dentu overgedragen aan de heer de Calonne, van wie ik mij verwijderd had op invitatie van de heer Rouland.
Heden richt ik me tot u, mijnheer de Maarschalk, met hetzelfde doel als waarvoor ik de heer Fould schreef.
Het is mogelijk dat mijn naam niet tot u is doorgekomen vanwege uw drukke functie als minister en als wijs man, maar dan kunt u de heer Gautier omtrent mijn persoon raadplegen, die, zoals ik alle reden heb te geloven, mij van harte wil ondersteunen bij u.
Ik ben de auteur van Les Fleurs du mal, van de Paradis artificiels, etc, etc, en de vertaler van het werk van Edgar Poe.
Ik ben de achterneef van de reiziger Levaillant en de stiefzoon van generaal Aupick, die, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, de eer heeft u ook te kennen.
Ik sta op het punt Frankrijk te verlaten voor enige tijd, en ik reken op uw welwillendheid de middelen te mogen ontvangen om te kunnen vertrekken.
Met de meeste hoogachting, verblijf ik, mijnheer de Minister,
Charles Baudelaire.
Rue d’Amsterdam 22.