Charles Baudelaire aan Madame Aupick. Parijs, zondag 10 augustus 1862.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN MADAME AUPICK
Parijs, zondag 10 augustus 1862.
Lieve moeder,
Je verveelt je zeker, en niet zo’n beetje ook? Ik kom eraan.
Ik heb al voorzorgsmaatregelen getroffen, dat wil zeggen dat ik het mezelf onmogelijk heb gemaakt om niet te vertrekken aan het eind van de maand.
Ik geloof dat er weinig voorbeelden zijn van mensen die net zo’n verbrast leven hebben gehad als het mijne.
Wat echt vreemd is, is dat ik er geen enkel plezier aan beleef.
Ik heb geen zin (en heb er overigens ook geen tijd voor) om je te vertellen over de buitengewone strijdgevechten van mezelf tegen mezelf die ik door moet maken, de wanhoop, de dromerijen.
En ik heb ook geen zin om je voor de zoveelste keer te moeten bevestigen dat jij het enige levende wezen bent dat me interesseert.
Ik mag toch wel geloven dat jij, omdat ik het je al gezegd heb, me moet geloven.
Ik voel dat ik in een crisis zit, een fase, waarin ik een grote beslissing moet gaan nemen, dat wil zeggen precies het tegenovergestelde van alles wat ik gedaan heb: alleen van de roem houden, onophoudelijk werken, zelfs zonder hoop op salaris, ieder plezier vermijden en worden wat men noemt een groots type met grandeur. En ja, ook trachten een klein kapitaaltje te maken.
Ik minacht mensen die van geld houden. Maar ik ben verschrikkelijk bang voor onderworpenheid en armoede voor mijn ouderdom.
Ik zal dus thuiskomen, of liever bij ons huis aankomen, de 31e, de 1e, de 2e of de 3e. Aangezien je zoveel van me houdt, dat jij je best wil doen om je te interesseren voor de paar dingen die mij interesseren, zal ik je belonen en je bewijzen dat ik je ken, dat ik van je houd, dat ik een moederhart kan aanvoelen en waarderen.
Eindelijk! Eindelijk! Ik denk dat ik aan het eind van de maand de verschrikking van het menselijke aangezicht kan ontvluchten. Je zou het niet geloven als je wist hoezeer het Parijse ras gedegradeerd is.
Het is niet meer dat charmante en aardige wereldje dat ik vroeger gekend heb: kunstenaars weten niets, schrijvers weten niets, zelfs geen spelling meer.
Dat hele wereldje is verwerpelijk geworden, lager misschien nog wel dan de mensen van de wereld. Ik ben een oude man, een mummie, en dat nemen ze me kwalijk omdat ik meer weet dan de rest van de mensen.
Wat een decadentie! Uitgezonderd D’Aurévilly, Flaubert, Sainte-Beuve, kan ik met niemand opschieten.
Alleen Theophile Gautier begrijpt me als ik het over schilderkunst heb. Ik gruwel van het leven.
Nogmaals: ik ga het menselijk aangezicht ontvluchten, maar met name het Franse.
Ik neem een heel mooi boek voor je mee. Maar ik ben bezig met een groot werk hierover:
Second Tableau de Paris par Sébastien Mercier, Paris pendant la Révolution de 93, tot aan Bonaparte. Het is prachtig.
Je hebt ongetwijfeld Les Misérables gekregen die ik je heb opgestuurd (expres, na Pasen), omdat ik me kon voorstellen dat jij pas romans na Pasen wilde lezen. Plus twee artikelen, één van mij, en één van D’Aurévilly.
Dat boek is vreselijk en dwaas.
Over dit onderwerp heb ik aangetoond dat ik de kunst bezat om te liegen.
Hij schreef me om me te bedanken, een volledig belachelijke brief.
Dat bewijst dat een groot man heel dom kan zijn.
Jouw Chateaubriand (Belgische uitgave) is opgehangen in het kantoor van L’Intérieur.
Ik zal je geld meebrengen als ik bij je kom.
Ik heb nu nog twintig dagen voor me om regelingen te treffen met La Presse, Les Débats, Le Monde illustré, La Revue britannique etc, zodat men de schulden voor mij kan betalen, ondanks mijn afwezigheid.
Ik hou van je, en veel liefs van mij.
Zeg me dat het goed met je gaat, en dat je nog lang zult leven, heel lang nog, voor mij, alleen voor mij.
Zie je dat ik de woestheid en egoïsme van affectie nog heb.
C.B.
Morgen breng ik de hele dag in Fontainebleau door.
Wat een wrede taak!