Charles Baudelaire. Brieven aan zijn moeder. Parijs, 28 februari 1860.
Charles Baudelaire
Brieven aan zijn moeder. Gehele correspondentie
Auguste Rodin 1840-1917. Main Gauche.
Parijs, 28 februari 1860.
Dit album is al heel lang voor jou bestemd, en ik hoop dat het je meer bevalt dan de Turkse vrouw. Ik dacht dat gezichten op Parijs je wel plezier zouden doen, vooral de opnames voor de grote sloop. Geef er niet één weg, het is te moeilijk om aan goede afdrukken te komen. Je zou de drie of vier mooiste in kunnen lijsten.
Ik stuurde ze je steeds niet op, omdat ik tegelijkertijd je Shakespeare, je Thackeray en je 600 frank naar Honfleur wilde sturen.
Echter, ik heb niets. Sinds twee maanden zit ik in een ellende ongeveer zoals ik die voeger heb gekend.
Noch die 400 frank uit Genève, noch de 500 frank die ik ook nog moest krijgen, zijn gekomen. Sinds zes weken ontbeer ik al de meest noodzakelijke dingen. En toch is niets van wat ik verwachtte nog verloren.
Gisteren nog heb ik iemand gestuurd naar een plek waar er nog 500 frank op me wacht, en men zei dat ze het me zeer binnenkort zouden opsturen. Ik wacht er al vierentwintig dagen op!
Als je eens wist wat ik allemaal moet verdragen voor jou en voor mij!
Ik denk steeds maar aan je tuinman. Ik lijd, ik ben woedend, ik kom niet meer buiten. Ik zit opgesloten in mijn kamer en ik kan niet werken.
Ik had mezelf gezworen dat ik je, ondanks mijn ongerustheid, alleen zou schrijven als ik triomferend nieuws had.
Maar overmorgen 1 maart komt er een wissel van 200 frank in Honfleur, en deze keer wil ik dat je absoluut niet lijdt onder mijn ellende, en dat je zegt: mijn zoon blijft veel langer weg dan ik dacht (onwaar: ik kom terug), laat u zich maar terugbetalen in Parijs, op de rue d’Amsterdam 22.
Toch als morgen, of overmorgen, of zelfs op 2 maart, ik die 500 frank krijg, is het nog tijd, en ik zal je die dan opsturen; maar dat hoef ik niet te vertellen.
Ik heb enorme zin om al mijn pakketten op te sturen, maar in werkelijkheid zou het absurd zijn om geen zekerheid mee te nemen voor wat betreft le Marquis du 1 er Houzards, en ik moet de waarheid zeggen, ik heb mezelf niet verder kunnen verhogen dan de derde akte. Vanaf dit punt zit het slecht in elkaar, het kan niet zo gespeeld worden.
Het is zelfs niet eens waardig om het te presenteren. Het begin is heel goed. Maar wat heb ik daaraan?
Ondanks het contract, ga ik weg bij La Revue contemporaine.
Ik heb er teveel geleden voor L’Opium. En ik ga nu bij La Presse, waar er negen feuilletons gedrukt gaan worden.
Raak dit feuilleton niet kwijt. Ik heb er geen tweede van, en je ziet dat hij door mij is gecorrigeerd. Dat kan nog gebruikt worden, als ik ooit nog eens een goede uitgave van Edgar Poe kan maken.
In Le Salut public vind je bij de Bibliografieën passages die over mij gaan.
In Le Moniteur is ook een groot artikel verschenen van Sainte-Beuve waarin heel aardig over mij is geschreven, maar dat heb ik niet.
Zou je me een hele grote dienst willen bewijzen?
Dan moet je me pas een hele lange brief met verwijten schrijven over een paar dagen, zodra ik me er een beetje heb weten uit te redden.
Ik zit in een deplorabele toestand. Er kan me nog maar één onheil gebeuren, en dat is dat ik zou horen dat je ziek bent.
Maar dat zou je me geschreven hebben.
Ik omhels je met heel mijn hart.
Charles.
Ze gaan bij auteurs Les Paradis artificiels verspreiden (Haschisch et Opium) die in april gaan verschijnen.
Gehele correspondentie Volgende brief