Correspondentie Baudelaire, aan Achille Fould. Parijs, ongeveer 20 juli 1857.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN ACHILLE FOULD.
Parijs, ongeveer 20 juli 1857.

 

Mijnheer de Minister,

    De brief waarvoor ik de eer had die te schrijven aan Uwe Excellentie heeft geen ander doel dan deze te bedanken voor alle goede diensten die ik heb mogen ontvangen van U en van Le Moniteur.
Ik vervul slechts een nederige plicht, op een moment waarop naar aanleiding van een onbegrijpelijk onheil ik voor u misschien een gelegenheid van een lichte tegenslag ben geweest, wat voor mij een onderwerp van een regelrechte smart zou zijn.

    Le Moniteur heeft een uitmuntend artikel gepubliceerd over het tweede deel van de werken van Edgar Poe, waarvan ik de zeer trotse vertaler ben.
Mijnheer Turgan heeft het derde deel (Arthur Gordon Pym) in het voetlicht gezet, een bewonderenswaardig boek. En als laatst heeft Le Moniteur een prachtig artikel gedrukt van mijnheer Édouard Thierry over een boek van mij, dat momenteel veroordeeld wordt: Les Fleurs du mal.
De heer Édouard Thierry heeft, met een werkelijk lovenswaardige voorzichtigheid, heel goed laten zien dat dit boek zich slechts richt tot een klein aantal lezers. Hij heeft het alleen geprezen om de literaire kwaliteiten die hij erin heeft willen erkennen, en hij heeft prachtig geconcludeerd dat de wanhoop en de triestheid de enige maar voldoende moraal van het boek in kwestie was.

    Wat ben ik u wel niet schuldig, mijnheer de Minister? Ik ben u meer schuldig nog dan al die inferieure voldoeningen van de literaire wijsheid.
Ik heb lang getwijfeld om u te gaan bedanken, omdat ik niet wist hoe ik dat moest aanpakken. Misschien heeft mijnheer Pelletier u verteld dat madame Aupick, die door haar man zonder geld was achtergelaten, mij voordat zij Parijs had verlaten verteld welke beslissing Uwe Excellentie had genomen tijdens het debat in de Raad van State.
Mijn moeder heeft in mijn bijzijn u een brief geschreven in het bijzonder met dankbetuigingen, waarin ik me niet heb durven mengen vanwege mijn absurde verlegenheid.
Heden grijp ik de gelegenheid aan om u mijn dankbaarheid te tonen voor deze echt  persoonlijke grote dienst.

    Gisteren had ik de bedoeling om een soort pleidooi te richten tot Mijnheer de Minister van Binnenlandse Zaken maar ik dacht toen dat een dergelijke daad bijna een schuldbekentenis zou impliceren, en ik voel me helemaal niet schuldig.
Ik ben daarentegen juist heel trots dat ik een boek heb gemaakt dat alleen maar de angst en de afschuw voor het Kwaad uitstraalt.
Ik heb dus van dat plan afgezien. Als ik me moet verdedigen, dan zal ik me op passende wijze kunnen verdedigen.

    En waarom ook, mijnheer de Minister, zou ik u niet openhartig vragen om uw bescherming, binnen de mogelijkheden om die te verkrijgen, van u, u bent, nietwaar, vanwege uw intelligentie, meer nog dan vanwege uw positie, de natuurlijke beschermheer der Letteren en Kunsten?
En de Letteren en de Kunsten voelen zich helaas nooit beschermd. Maar weet wel dat indien het u niet mogelijk is dit mij toe te kennen, ik niet zal verzaken om mezelf als uw dankbare te beschouwen.

Met de meeste hoogachting, Uwe Excellentie Mijnheer de Minister, met dankbaarheid en respect, verblijf ik,

 Uw nederige en gehoorzame dienaar.

  Inhoudsopgave     Volgende brief