Correspondentie Baudelaire, aan Alphonse Toussenel. Parijs, maandag 21 januari 1856.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN ALPHONSE TOUSSENEL
Parijs, maandag 21 januari 1856.

 

Beste Toussenel,

    Ik wil u absoluut bedanken voor het cadeau dat u me gegeven heeft. Ik kende de prijs van uw boek niet, ik moet u dat naïef en onbeleefd bekennen.

    Eergisteren is me iets verdrietigs overkomen, een nogal ernstige schok, - ernstig genoeg om niet meer te kunnen denken, zo erg zelfs dat ik een heel belangrijk werk moest onderbreken. Omdat ik niet wist hoe ik me kon afleiden, heb ik vanochtend uw boek gepakt, heel erg vroeg in de morgen.
Het nagelde mijn aandacht eraan vast, ik voelde me weer beter en rustiger, zoals elk goed boek altijd zal doen.

    Ik leg bijna alle boeken al heel lang met walging weg. Ik heb ook al heel lang niet meer iets gelezen dat zo absoluut leerzaam en grappig was.
  Het hoofdstuk over de valk en de vogels die voor de mens jagen is al een kunstwerk op zich.

    Er zitten woorden in die lijken op de woorden van de grote meesters, schreeuwen om waarheid, onweerstaanbare filosofische accenten, zoals: Elk dier is een sfinx, en over de analogie: wat rust de geest goed uit in een zachte stilte, beschut tegen een doctrine die zo vruchtbaar en zo eenvoudig is, voor wie niets een mysterie is in de werken van God!

    Er zijn nog veel meer andere filosofisch emotionele dingen, en de liefde voor het leven in de open lucht, en het eren van hoffelijkheid en de dames, etc….

    Wat er positief aan is, is dat u een poëet bent. Ik zeg al heel lang dat de poëet vorstelijk intelligent is, dat hij de intelligentie zelve is bij uitstek, en dat de verbeelding de meest wetenschappelijke van de talenten is, want alleen zij begrijpt de universele analogie, of, wat een mystieke religie het corresponderen  noemt.
Maar wanneer ik dergelijke dingen wil laten drukken, dan zegt men dat ik gek ben, en vooral gek van mezelf, en dat ik betweters alleen maar haat omdat mijn schoolloopbaan mislukt is.
Wat er dan toch zeker goed is, is dat ik een filosofische geest heb die me duidelijk laat zien wat er waar is, zelfs in de zoölogie, hoewel ik nog jager, noch naturalist ben.
Zo is tenminste mijn opvatting, doe niet net als mijn slechte vrienden, en lach er niet om.

    En nu, ik ben immers met u in grotere redevoeringen getreden en met een grotere vrijheid dan ik van mezelf had gemogen als ik door uw boek niet zoveel sympathie had gekregen, - laat me nu alles zeggen.

    Wat is de onbepaalde Vooruitgang!, wat is een samenleving die niet aristocratisch is! Dat is geen samenleving, lijkt me. Wat is een van nature goed mens?
Waar hebben we die gezien? Een mens die van nature goed is zou een monster zijn, ik bedoel een God.
Enfin, u ziet wel door welk soort ideeën ik geschokt raak, ik bedoel die het verstandelijk redeneren, dat geschreven is sinds het begin op het aardoppervlak zelf, beledigen. Zuiver Don Quichottisme van een mooie ziel.

    En een man als u! En passant laat u, als een eenvoudige redacteur van de Siècle, beledigingen los op de Maistre, het grote genie van onze tijd, - een ziener! - . En daarbij ook nog conversatieallures, en argotwoorden die altijd een mooi boek beschadigen.

    Één gedachte houdt me bezig sinds het begin van dit boek, en dat is dat u een echte aparte denker binnen een sekte bent. Want, wat bent u nu eigenlijk verschuldigd aan Fourier? Niets, of dan iets heel kleins.
Zonder Fourier zou u geweest zijn wie u bent. De man met verstand heeft niet gewacht tot Fourier op aarde kwam om te begrijpen dat de Natuur een werkwoord is, een allegorie, een mal, een model, een uitgestelde, zeg maar.
Wij weten dat, en het komt niet door Fourier dat wij dat weten, wij weten dat van onszelf, en van de poëten.

    Alle heresieën waarop ik daarnet toespelingen maakte, zijn eigenlijk alleen maar de consequentie van de grote moderne hérésie, van de kunstmatige doctrine, als vervanging gegeven aan de natuurlijke doctrine, ik bedoel de onderdrukking van het idee van de hoofdzonde.

    Uw boek maakt in mij heel wat ingeslapen ideeën wakker, en voor wat betreft de hoofdzonde, en de vorm gegoten op het idee, ik heb vaak gedacht dat kwaadwillende en walgelijke beesten alleen maar de verlevendiging, belichaming, het uitbloeien waren van het materiële leven, van de slechte gedachten van de mens.
De hele natuur maakt deel uit van de hoofdzonde.

    Neemt u mij mijn stoutmoedigheid en mijn onomwondenheid niet kwalijk, weet dat ik u geheel tot toewijding ben.

Ch. Baudelaire.

REÇU
28 januari 1856.

 

Reçu van Dhr. Michel Lévy de somma van vijftig frank.

  Inhoudsopgave     Volgende brief