Correspondentie Baudelaire, aan Charles Asselineau. Parijs, 13 maart 1856.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN CHARLES ASSELINEAU
Parijs, donderdag 13 maart 1856.

 

Beste vriend,

    Aangezien u het leuk vindt over dromen te horen, hier heb ik er één, en ik weet zeker dat die u ook erg amuseren zal.
Hij is van 5 uur vanochtend, en is dus nog warm. U moet weten dat het er één is van vele duizenden waarmee ik belast word, en ik hoef u niet te vertellen dat hun vreemdheid, hun algemene karakter, dat is dat ze absoluut vreemd zijn aan mijn eigen bezigheden of aan mijn persoonlijke belevenissen, dat die er me altijd toe dwingen te geloven dat het een bijna hiëroglyfische taal is waarvan ik de sleutel niet heb.

    Het was (in mijn droom) 2 of 3 uur ’s nachts, en ik wandelde alleen over straat. Ik kwam Castille tegen, die moest, geloof ik, wat ritjes maken om dingen te doen, en ik zeg tegen hem dat ik met hem mee zal gaan, en dat ik van het rijtuig gebruik zal maken om ook iets te gaan doen voor mezelf. Wij nemen dus een rijtuig.
Ik beschouwde het als een plicht om aan de bazin van een groot prostitutiehuis een boek van me te geven dat net uit was.
Toen ik naar het boek keek, bleek dat het een obsceen boek was, waardoor ik de noodzakelijkheid begreep om het boek aan die vrouw te geven.
Bovendien, in mijn hoofd, was die noodzaak eigenlijk een vals voorwendsel, een gelegenheid om en passant een van de meisjes uit het bordeel te naaien, wat impliceert dat ik, zonder de noodzaak om dat boek te schenken, ik nooit gedurfd zou hebben om een dergelijk huis binnen te gaan.
Ik vertel Castille niets van dit alles, ik laat het rijtuig stoppen bij de deur van dat huis, en ik laat Castille in de auto achter, mezelf voornemend dat ik hem niet te lang zal laten wachten.
Net nadat ik gebeld heb en naar binnen ben gegaan, merk ik dat mijn pik door de spleet van open geknoopte pantalon hangt, en dan oordeel ik dat het niet gepast is me zo in een dergelijk etablissement te vertonen.
Bovendien voel ik dat mijn voeten heel nat zijn, en dan zie ik dat ik op blote voeten ben, en dat ik in een natte plas ben gaan staan onderaan de trap. Och!
– zeg ik tegen mezelf, - ik was ze wel even snel voordat ik ga naaien, en voordat ik het huis uit ga.
– Ik loop naar boven.
– Vanaf dat moment, is er geen sprake meer van het boek.

    Ik bevind me in grote galerijen, die met elkaar in verbinding staan, - slecht verlicht - , van een trieste en vergane aard, - zoals oude cafés, oude leeszalen, of die lelijke speelhuizen.
De meisjes zitten her en der verspreid in die galerijen, praten met mannen, waaronder ik scholieren zie.
– Ik voel me heel triest en geïntimideerd; ik ben bang dat ze mijn voeten zien. Ik kijk naar mijn voeten, en ik bemerk dat er een wel een schoen aanheeft.
– Enige tijd later bemerk ik dat ze alle twee een schoen aanhebben.

    Wat me opvalt, is dat de muren van die grote galerijen gedecoreerd zijn met allerlei soorten tekeningen, - ingelijst.
– Er is er niet één obsceen.
– er zijn zelfs architectuurtekeningen bij en Egyptische figuren.
Omdat ik me steeds meer geïntimideerd voel, en ik niet één meisje durf aan te spreken, ga ik maar heel minutieus alle tekeningen bekijken.

    In een gedeelte achter één van de galerijen vind ik een heel vreemde serie. Ik zie een massa kleine lijstjes met tekeningen, miniaturen, en fotoafdrukken.
Het zijn gekleurde vogels met zeer glanzende veren, en hun ogen zijn levend.
Op sommige staat alleen de helft van een vogel.
– Soms zijn het afbeeldingen van bizarre wezens, monsterlijk, bijna amorfe, als aérolieten. In de hoek van elke lijst staat iets geschreven.
Dat en dat meisje, … jaar oud, heeft aan deze foetus in dat jaar het leven gegeven - en meer van dat soort aantekeningen.

    De gedachte komt bij me op dat dit soort tekeningen niet echt geschikt is om liefdesideeën op te doen.

    Een andere gedachte is deze: Er is op de wereld maar één krant, en dat is Le Siècle, die zo dom is om een prostitutiehuis te openen, en om er tegelijkertijd een soort medisch museum bij te doen.
– Inderdaad, bedenk ik me opeens, Le Siècle heeft geld voor deze bordeelspeculatie gegeven, en het medisch museum wordt verklaard door hun manie van vooruitgang, wetenschap, het uitzenden van verlichte geesten.
En dus denk ik na, dat de moderne domheden en fouten toch hun mysterieuze nut hebben, en dat heel vaak datgene dat gemaakt is voor het kwaad, verandert in het goed, door een spiritueel mechaniek.

    Ik bewonder van mezelf de juistheid  van mijn filosofische geest.

    Maar tussen al die wezens, is er één die heeft geleefd. Het is een monster dat in het huis geboren is, en dat voor in de eeuwigheid op een piëdestal staat.
Hoewel hij levend is, maakt hij deel uit van het museum. Hij is niet lelijk.
Zijn gezicht is zelfs knap, heel bruin, van een Oosterse kleur. Er zit veel roze en groen in hem. Hij is gehurkt, maar in een bizarre en gebogen houding. Er is bovendien iets zwarts dat een aantal malen rond hem en zijn ledematen draait, als een grote slang.
Ik vraag hem wat het is, en hij zegt tegen me dat het een monsterappendix is die uit zijn hoofd komt, iets elastisch als rubber, en zo lang, zo lang, dat als hij het rond zijn hoofd zou draaien het veel te zwaar zou zijn en onmogelijk om te dragen, - dat hij het voortaan rondom zijn ledematen moet draaien, wat overigens mooier staat.
Ik praat lang met het monster. Hij vertelt me over zijn problemen en zijn verdriet. Hij moet nu al een paar jaar lang in deze zaal zitten, op deze piëdestal, voor het nieuwsgierige publiek.
Maar het ergste is het rond etenstijd.
Omdat hij levend is, moet hij met de meisjes uit het huis eten, - en dan moet hij wankelend met zijn rubberen aanhangsel naar de eetzaal lopen, - waar hij hem helemaal rond hem heen gedraaid moet houden, of hem als een pak touwen op een stoel leggen, want als hij het over de grond zou laten slepen, dan zou zijn hoofd achterover getrokken worden.
Bovendien moet hij, klein en gedrongen als hij is, verplicht naast een groot en goed gebouwd meisje zitten.
– Hij geeft me de rest van al die uitleg zonder bitterheid.
– Ik durf hem niet aan te raken, - maar hij interesseert me.

    Op dit moment, - (dit is niet meer uit mijn droom) maakt mijn vrouw herrie met een kast in haar kamer, waardoor ik wakker word. Ik word wakker en ben moe, gebroken, geplet, gemalen, in mijn rug, in mijn benen, en in mijn heupen.
– Ik veronderstel dat ik in de gekromde houding van het monster sliep.
– Ik weet niet of het op u net zo vreemd overkomt als op mij. De goede Minot, die zou er moeite mee hebben, neem ik aan, om er een fatsoenlijke aanpassing in te vinden.

Geheel de uwe.

CH. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief