Correspondentie Baudelaire, aan de voorzitter van la société des gens de lettres. Parijs, 29 juni 1855.

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN DE VOORZITTER VAN LA SOCIÉTÉ DES GENS DE LETTRES
Parijs, 29 juni 1855.

 

Geachte mijnheer de Voorzitter,

    Ik ben uitgezet bij de krant waar ik van leefde. Ik kom u nu om wat geld vragen.
De laatste keer dat ik me tot het Comité van onze Société heb gericht – dat was geloof ik achttien maanden geleden, is mijn verzoek duidelijk afgewezen.
Er is ongetwijfeld geargumenteerd dat ik nog een bedrag van 180 frank had openstaan – en dat ik geen romans schrijf die geschikt zijn voor reproductie.
Deze reden zou nog steeds heel gerechtelijk als argument kunnen worden gebruikt, als reproductie het enige middel was om terug te betalen.
Maar er is niets dat zegt dat ik niet ooit, of misschien wel zeer binnenkort, de heer Godefroy toestemming geef om geld in mijn plaats te innen bij een boekhandelaar of een Revue.
Het kan iedereen overkomen vandaag geld nodig te hebben en morgen een gunstige verkoop te doen.
Daarbij denk ik dat ik de Société definitief terugbetaal, en ik kan niets beters aanbieden, ik behoor immers niet tot de orde van schrijvers van wie het inkomen is gebaseerd op de feuilletonroman.

Mijn kleine schuld is misschien kleiner geworden.
Maar ik moet u bekennen dat me dat stug lijkt.

Geachte heer, evenals de heren leden van het Comité, met de meeste hoogachting en collegialiteit,

Ch. Baudelaire.

Ah! Ik vergat het bedrag. 100 frank zou ik echt heel erg nodig hebben.
Maar ik weet dat u verplicht kunt zijn om me minder aan te bieden, en ik zal u altijs dankbaar zijn voor het feit dat u uw best doet.

C.B.

  Inhoudsopgave     Volgende brief