Correspondentie Baudelaire, aan Fernand Desnoyers. Parijs, eind 1853 of begin 1854.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
AAN FERNAND DESNOYERS
Parijs, eind 1853 of begin 1854.
Beste Desnoyers,
U vroeg mij om verzen voor uw kleine boek, verzen over de Natuur, nietwaar? Over de bossen, de grote eiken, gebladerte, insecten, de zon waarschijnlijk?
Maar u weet toch dat ik niet in staat ben vertederd te raken van planten en dat mijn ziel rebels is tegen die vreemde nieuwe religie, die volgens mij voor ieder spiritueel wezen altijd een of ander shocking iets zal hebben.
Ik zal nooit kunnen geloven dat de ziel Gods in de planten woont, maar zelfs als die daar wel in zou wonen, dan zou het me maar matig interesseren, en dan zou ik de mijne als een veel hogere prijs beschouwen dan die van die verheerlijkte groenten.
Ik heb zelfs altijd gevonden dat er in de florissante en verjongde Natuur iets onverstandigs en bedroevends zat.
Niet bij machte zijnde om u volledig tevreden te kunnen stellen volgens de strikte termen van het programma, stuur ik u twee poëtische stukken die bij benadering de optelsom uitmaken van de dromerijen waarmee ik bestookt word op uren van de avondschemering.
Diep in de bossen, opgesloten onder die gewelven lijkend op de sacristieën en kathedralen, denk ik aan onze verrassende steden, en de buitengewone muziek die over de toppen rolt lijkt mij de vertaling van menselijke klaagzangen.
C.B.
De twee schemeringen
DE AVOND
Daar komt de Avond aan, vriend van de crimineel;
Hij komt als een medeplichtige, met wolvenstappen; - de hemel
Sluit zich langzaam als een grote alkoof,
En de ongeduldige man verandert in een wild dier.
Ja, daar is de Avond echt, de Avond geliefd bij diegene
Wiens armen zonder te liegen kunnen zeggen: vandaag
Hebben wij gewerkt. – Het is de avond en die verlicht
De Geesten die opgegeten worden door een wilde pijn,
De wijze wiens voorhoofd zwaar wordt,
En de kromgebogen arbeider die naar zijn bed gaat.
Toch worden ongezonde Demonen in de atmosfeer
Wakker, zwaar als zakenlieden,
En stoten vliegend tegen de luiken en het afdak.
Doorheen de schijnsels die de wind kwelt
Wordt de Prostitutie aangestoken in de straten;
Als een mierenhoop, opent zij de gangen;
Overal baant zij zich een occulte weg
Net als de vijand die een helpende hand poogt;
Zij roert in het hart van de modderige stadswijk,
Als een Worm die alles wat de mens eet wegsteelt.
Men hoort hier en daar keukens fluiten,
Theaters krijsen en orkesten snurken;
De stamtafels waarvan het Spel geneugten maakt
Vullen zich met hoeren en schurken, hun medeplichtigen,
En de dieven die noch rust noch genade hebben
Gaan weldra met hun werk beginnen, zij ook,
En zachtjes aan de deuren en kisten openbreken,
Om enkele dagen te leven en hun minnaressen te kleden.
Bid in stilte, mijn Ziel, in dit ernstige moment,
En sluit je oor voor dit gebrom;
Het is het tijdstip waarop de pijnen van de zieken verbitteren;
De duistere Nacht neemt ze bij de keel, zij eindigen
Hun bestemming, en gaan naar de gemeenschappelijke Afgrond;
Het Hospitaal vult zich met hun zuchten; meer dan één
Zal zijn geparfumeerde soep niet meer komen halen
Bij het haardvuur, - ’s avonds – dichtbij een geliefde Ziel.
En dan nog hebben de Meesten nooit beleefd
De zachtheid van een huishouden en hebben ook nooit geleefd!
DE OCHTEND
De Diana zong in de gangen van de kazernes,
En de ochtendwind blies over de lantaarns.
Het was het uur waarop de zwerm van kwaadwillende dromen
De bruine adolescenten op hun kussens verkromt,
Waar, als een bloedrood oog dat knippert en beweegt,
De lamp een rode vlek op de dag maakt,
Waar de Ziel onder het gewicht van het stugge en zware lichaam
De strijd imiteert van de lamp en de dag.
Als een gezicht in tranen die het briesje afveegt,
Is de lucht vol van de rilling der dingen die wegvluchten,
En de man is zat van het schrijven en de vrouw van het beminnen!
De huizen hier en daar, begonnen te roken.
De vrouwen van plezier, met lijkbleke oogleden,
Sliepen met open mond in hun stupide slaap.
De Bedelaressen slepend met hun magere en koude borsten,
Bliezen op hun resten voorbije liefde en bliezen op hun vingers.
Het was de tijd waarop naast de honger en de vrekkigheid
De pijnen erger worden van vrouwen in kraam;
Als een snik gebroken door een schuimig bloed,
Scheurde de zang van de haan in de verte de nevelige lucht;
Een ijskoude mist omspoelde de bouwwerken,
En de stervenden achter in de gestichten
Slaakten hun laatste reutel in ongelijke hikken.
De losbandigen kwamen thuis, gebroken door hun arbeiden.
De rillende Aurora in roze en groen kleed
Kwam langzaam naar voren over de verlaten Seine,
En het donkere Parijs, zich de ogen uitwrijvend,
Pakte haar gereedschap vast, - hardwerkend oudje.
Charles Baudelaire