Correspondentie Baudelaire, aan madame Sabatier. Parijs, dinsdag 7 februari 1854.
Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode
Ik heb u voor de rest geen enkel verwijt te maken. Er zit dit keer niet teveel esprit in uw brief.
AAN MADAME SABATIER
Parijs, dinsdag 7 februari 1854.
Ik geloof niet, madame, dat vrouwen over het algemeen het hele bereik van hun macht kennen, ofwel in het goede, ofwel in het kwade. Het zou ongetwijfeld niet verstandig zijn hen daar in gelijke mate over in te lichten.
Maar met u lopen wij geen enkel risico. Uw ziel is te rijk aan goedheid om plaats te bieden aan verwaandheid en wreedheid.
U bent daarbij vast ook zodanig overstelpt en verzadigd met gevlei dat nog maar één enkel ding u voortaan nog maar kan vleien, en dat is dat u te horen krijgt dat u goed doet, zelfs zonder het te weten, zelfs als u slaapt, enkel door te leven.
Voor wat betreft die lafheid van het anonieme, wat zal ik u daarover vertellen, welk excuus zal ik hiervoor opvoeren, behalve dan dat mijn eerste zonde al mijn anderen commandeert, en dat het een gewoonte is geworden.
Neem eens aan, als u dat wilt, dat ik onder druk van een hardnekkig verdriet alleen maar opluchting kan vinden in het schrijven van een gedicht voor u, en dat ik vervolgens moet toegeven aan het onschuldige verlangen u die te laten zien, met de verschrikkelijke angst u hiermee geen plezier te doen. Dat verklaart nu de lafheid.
Zij lopen voor me, die Buitengewone Ogen
Vast door een zeer wijze Engel gemagnetiseerd;
Zij lopen, die goddelijke broeders die mijn broeders zijn,
Hun blik ophangend aan hun diamanten vuren.
Vluchtend voor elke val en elke ernstige zonde,
Leiden zij mijn stappen in de Weg naar Het Schone;
Zij zijn mijn dienaars en ik ben hun slaaf;
Heel mijn Wezen gehoorzaamt aan die levende Fakkel.
Charmante Ogen, jullie glimmen van de mystieke helderheid
Van brandende kaarsen op klaarlichte dag; - de Zon
Wordt rood maar dooft hun fantastische vlam niet;
Zij vieren de Dood, jullie bezingen het Ontwaken;
Jullie lopen en bezingen daarbij het Ontwaken van mijn Ziel,
Sterren wier vlam de Zon niet kan verwelken!
Is het niet zo dat u net als mij denkt, dat de heerlijkste schoonheid, het meest uitmuntende en aanbiddelijke schepsel, - u zelf bijvoorbeeld – geen beter compliment kan wensen dan de uitdrukking van dankbaarheid voor de goedheid die zij gedaan heeft?