Correspondentie Baudelaire, aan Sainte-Beuve, Eugène Pelletan. Parijs 15, 17 maart 1854

Charles Baudelaire
CORRESPONDENTIE
Tweede deel volwassen periode

Vertalingen Vivienne Stringa.

AAN SAINTE-BEUVE
Ongeveer 15 maart 1854.

 

Heeft mijn laatste brief u gekwetst? Dat ongelukkige idee spookt door mijn hoofd en tart me.

Ch. Baudelaire.

AAN EUGÈNE PELLETAN
Parijs, vrijdag 17 maart 1854.

 

Geachte heer,

    Ik heb u nog nooit ontmoet en ik heb nog nooit de eer gehad met u te spreken. Men heeft mij verteld dat u mijn naamheeft willen citeren in één van uw recente artikelen (Revue de Paris) en dat is de enige reden waarom ik aangemoedigd word om me tot u te richten.

    Het gaat om het volgende: al een hele lange tijd, sinds 1847, houd ik me bezig met de roem van een man die tegelijkertijd poëet was, wijsgeer en metafysicus: hij is dit alles samen, zelfs terwijl hij ook romanschrijver is.
Ik ben degene geweest die de reputatie van Edgar Poe in Parijs in beweging heeft gezet. Wat daar zo fijn aan is, is dat anderen geraakt werden door mijn biografie- en kritiekartikelen, en ook door mijn vertalingen, en dat zij er ook mee bezig gingen, maar dat er niemand was, behalve u, die zo goed wilde zijn om mijn naam te noemen. De wereld is geplaveid met zotheid.
En dan zijn die arme fragmenten ook nog alleen maar verschenen door een ware obsessie.
Weldra – het is te bizar – te excentriek, - te erg, - te subtiel (en waarom ook niet te mooi?).
Omdat La Belle Librairie, die in onze Bon Temps bestaat, mij verplicht om verschillende zaken samen te nemen, dacht ik aan het Musée littéraire van de eeuw, het tweede feuilleton.
Mijnheer de Tramont, die me officieel zijn concours beloofd heeft, heeft acht proefstukken in handen.
Het spreekt voor zich dat ik om het onderhandelen makkelijker te maken de zuiver filosofische of wetenschappelijke stukken weghaal.
U zou de meest aangename uitzondering zijn in de journalistiek indien u een blij woord ten gunste van mij zou willen zeggen tegen mijnheer de Tramont en mijnheer Tillot.
Uw positie en uw beroemdheid geven uw woorden ongetwijfeld een grote importantie.

    Alleen, - volgens mij kan ik tegen een confrère alles zeggen – zou ik het heel fijn vinden als ik in deze zaak het gezicht en de stem van de heer Desnoyers niet hoef te zien of te horen.
Ik zweer u dat ik geen enkele blaam tegen hem heb. Zijn haat voor het Schone is onschuldig want het is onbewust, dierlijk en instinctief, en ook al zou hij de beste man van de wereld zijn, dan nog zal hij altijd kwaad in literaire zin doen.
De waardering die uw werk me gaf voor uw karakter raadde me deze misschien wat vreemde brief aan.

    Met mijn grootst mogelijke oprechte erkentelijkheid, en weet dat deze aan u gerichte formule niet de banaliteit van vergelijkbare zinnen heeft die gericht worden aan grootheden.

Ch. Baudelaire.

  Inhoudsopgave     Volgende brief