Correspondentie rond het overlijden van Baudelaire
Charles Baudelaire
Brussel, België.
- Door Vivienne Stringa
- 20-11-2017
- Vertalingen: Correspondenties
Correspondentie rond het overlijden van Charles Baudelaire
Na zijn verlammingsaanval ging het steeds slechter met Baudelaire.
De laatste brieven uit maart had hij laten dicteren, en daarna waren er geen brieven meer.
Er is wel correspondentie bewaard gebleven van de mensen rondom hem, zoals de uitgever Malsassis, een goede vriend Asselineau en zijn moeder, die elkaar schreven voor, tijdens en na zijn dood.
Fragmenten uit deze brieven staan hier.
Brief van Auguste Poulet-Malassis aan Charles Asselineau
1 april 1866.
Ik wil u niet verbergen dat het heel slecht gaat met Baudelaire. Een week geleden dacht men dat het ging om een gecompliceerde zenuwaandoening met een lange behandeling.
Gisteren echter kwam de verlamming aan het licht aan de rechterzijde van zijn lichaam met een verweking van de hersenen.
Ik leg het u waarschijnlijk heel slecht uit, maar u zult me begrijpen. Er is, om het maar te zeggen, geen hoop om onze vriend te genezen. Ik kom net bij hem vandaan. Hij herkende me nauwelijks.
Hij zal Meester Narcisse Ancelle ontmoeten,
zaakwaarnemer van Madame Aupick en juridisch voogd van de dichter:
Ik zou er zeer gaarne op willen aandringen opdat de werken van Baudelaire door uw zorg gepubliceerd worden, indien het einde van zijn ziekte net zo funest is als wij maar mogen vrezen.
Charles Asselineau antwoordt hem op 2 of 3 april:
Ik ben er kapot van en ik durf niets te voorspellen.
Op 4 april schrijft Charles Asselineau opnieuw naar Auguste Poulet-Malassis:
(…) Baudelaire is van het hotel Le Grand Miroir overgebracht naar het verpleeghuis. Het gaat iets beter, maar als ik afga op wat de doktoren zeggen, betekent dit niet veel.
Baudelaire kan geen twee samenhangende gedachten zeggen, om de ene met de andere te verbinden zoekt hij naar woorden maar kan ze niet vinden. Dat kost hem te veel intellectuele moeite. (…)
Malassis aan Charles Asselineau, 19 april 1866:
Wij, Stevens en ik, hebben zojuist Baudelaire van het verpleeghuis naar het hotel gebracht, bij zijn moeder. Het traject verliep zonder problemen, ik vond Baudelaire zelfs een beetje beter dan gisteren en eergisteren (…).
Omdat het rijtuig stapvoets reed, kon hij genieten van het uitzicht op de huizen en van wat er op straat gebeurde.
Hij begrijpt alle simpele dingen die we tegen hem zeggen, vooral datgene dat te maken heeft met zijn toestand (…).
Baudelaire kreeg zelfs de slappe lach over een opmerking over de oranjebloesem:
Wat maar weer bewijst dat hij nog steeds zijn gevoel voor humor en spot niet kwijt is, en dat hij meedoet met het gesprek. (…)
Charles Asselineau verhaalt over een diner dat hij had met de schoonzus van Baudelaire:
Voormalig knappe vrouw is nu erg stijfjes en bekrompen. (…) ik was daar alsof ik in het hart van de vijand zat. Wat hield men zich in, wat spaarde men elkaar, alleen maar aanpassingen!
Deze brave lieden weten zeker dat de geliefde Baudelaire de verlichting van zijn familie is en een van de meest opmerkelijke denkers van deze tijd.
Ze leken totaal verbijsterd toen ik vertelde over hem zoals wij over hem denken. (…) Er was daar behalve ik maar één persoon die echt van Charles hield. Dat was de goede man Ancelle. (…) Zou B. zich mij herinneren als ze hem mijn naam zeggen?
Auguste Poulet-Malassis schrijft hem terug op 26 april:
(…) Een maand voor de gebeurtenis hebben we Les Épaves van Baudelaire gepubliceerd, oplage van 260 exemplaren, een verzameling van de veroordeelde stukken en andere onuitgegeven stukken (…) Heeft u ook die van u ontvangen?
Op 1 mei schrijft Malassis:
(…) De moeder van Baudelaire lijkt veel van hem te houden, maar met een heel kinderlijke moederliefde. (…) Ik gaf haar de vijfde levering van Parnasse, en ze moest die toen wel openslaan en erin lezen.
Een stukje vond ze wel leuk, het stukje dat eindigt met het volgende vers: Hoor, mijn geliefde, hoor de zachte nacht die voortloopt. Dat las ze me voor, en ik was verbaasd over hoe goed ze las. (…) Ze spreekt net zo duidelijk als Baudelaire met de juiste onderscheiding en klemtoon.
Hij lijkt erg op haar qua gezicht, vooral het voorhoofd en de mond. (…)
Op 27 mei zegt uitgever Malassis:
De Poëmes en Prose, die het tweede succes voor Baudelaire kunnen betekenen, en die waarschijnlijk niet door de censuur komen. (…)
Malassis komt op 7 juni terug op zijn waardering voor Madame Aupick:
(…) Madame Aupick begrijpt niets, en heeft nooit iets begrepen van het karakter van haar zoon, en zij is ongetwijfeld, ondanks haar uitmuntende moedergevoelens, de minst geschikte persoon om zich met hem bezig te houden en om zijn wensen te begrijpen. (…)
En vervolgens bespreekt hij uitgebreid het plan voor het uitgeven
van het werk van zijn vriend:
Van Les Fleurs du Mal zijn in beide uitgaven 3000 exemplaren verkocht. Het is het heldhaftige boek van de situatie. (…) er zal winst uit voortkomen.
Er zal ook winst voortvloeien uit Les poëmes en prose, ook al zijn die niet af. (…) Dan blijven er nog 2 of misschien 3 delen van recensies en Opium et haschisch over, waar niet veel vraag naar is, zelfs niet met korting. (…) Dus samengevat zijn Les Fleurs du Mal en Les Épaves de enige poëtische bagage van onze vriend, min een dertigtal epigrammen tegen België die ik hem verhinderd heb te publiceren. (…)
De terugkeer van Baudelaire naar Parijs.
Charles Asselineau schrijft aan Auguste Poulet-Malassis op 5 juli 1866:
Baudelaire zit nu in het verpleeghuis van dokter Duval. (…) Ik ben bijna elke dag bij hem geweest voordat hij hier gisteren aankwam. (…) Ik vond hem ten eerste veel minder slecht dan ik vreesde, dat wil zeggen volkomen helder, intelligent en kalm. Behalve op de momenten waarop Madame Aupick of hun dienstmeid hem kwaad maakten. Madame Aupick gaat over een paar dagen terug naar Honfleur.
Ze heeft eindelijk begrepen dat haar aanwezigheid eerder irritatie opwekt dan troost. (…) Voor wat betreft het publiceren, daar is geen sprake van.
Toen ik Baudelaire daar met een paar woorden over sprak antwoordde hij met een gebaar van ongeduld. Is dat ontmoediging, of hoopt hij ooit zelf de zaken te kunnen regelen? (…)
Madame Aupick schrijft aan Charles Asselineau op 8 juli 1866:
(…) Charles liet me gisteren zien dat er een gat zat in het midden van de zool van zijn pantoffels. Ik zei tegen hem: ik ga nieuwe voor je kopen.
Je moet even schoenen aan doen, dan neem ik je pantoffels mee om dezelfde te kunnen kopen.
Toen is hij ontstoken in woede en schreeuwde weer zijn verschrikkelijke woord ‘verdomme’. (…). Dus hij heeft een vreselijke woedeaanval gehad, met zijn bedreigingen tegen mij die u wel kent. (…) ik zat te denken, beste heer Asselineau, u bent zo goed en u heeft grote invloed op hem, kunt u mij niet komen helpen, en deze pantoffelzaak komen oplossen? (…)
Op 18 juli schrijft ze aan Theodore de Banville:
U heeft vast in de kranten het vreselijke nieuws vernomen over wat mijn zoon Charles Baudelaire is overkomen. (…) U moet weten dat toen we hem voorstelden een aantal vrienden bij hem op bezoek te vragen, hij uw naam met grote vreugde ontving, omdat hij een grote vriendschap voor u heeft. (…) Charles kan niet praten, maar hij zal alles wat u zegt verstaan en begrijpen.
Hoewel hij twee verlammende attaques heeft gehad waardoor zijn hersenen week zijn geworden, heeft hij toch een bepaalde helderheid van geest overgehouden.
Daarbij, niemand kan weten in welke mate zijn intelligentie, zijn mooie en hoogbegaafde intelligentie verdwenen is, hij kan immers zijn gedachten niet verwoorden. (…)
Gedurende de hele zomer van 1866 en de winter van 1866-1867 lijkt de toestand
van Baudelaire te verbeteren en men durft te denken dat hij nog kan genezen.
Zo schrijft Édouard Manet begin 1867 een excuusbrief aan Asselineau:
Als u onze vriend Baudelaire ziet, zeg hem dan dat hij het me niet kwalijk moet nemen, ik was zelf ook ziek en zo druk dat ik het elke dag uitstel om naar hem toe te gaan.
Maar ik hoor van verschillende kanten dat het beter met hem gaat, lijkt me.
Maar in de zomer van 1867 gaat het ineens veel slechter.
Asselineau schrijft in augustus een brief aan Malassis:
Beste vriend, nu is het mijn beurt om u slecht nieuws te brengen over de arme Baudelaire.
Niet dat ik u nooit goed nieuws heb kunnen vertellen, maar het kwaad lijkt zich sinds enige tijd te haasten: hij heeft waarschijnlijk nog geen maand meer te leven.
Ancelle wil dat Baudelaire een testament maakt voor zijn moeder, maar:
Aangezien Baudelaire ten dode lijkt opgeschreven, zit er in dat alles alleen de literaire kwestie die ik extreem belangrijk acht.
Dat heb ik ook aan mijnheer Ancelle verteld. Gelukkig bestaat er tussen Baudelaire en mij een overeenkomst die mijnheer Ancelle in handen heeft, die we zouden gebruiken indien de schuldeisers de bedoeling zouden hebben om beslag te leggen op zijn werk.
U kunt zelf uit mijn brief de zaken halen die u passen vindt om niet te vertellen.
Antwoord van Charles Asselineau op 5 april:
(…) Dit is echt een ontroostbaar verlies, ofwel dat onze vriend voorgoed verloren is, ofwel dat hij zal moeten overleven in een toestand waarin hij niet meer zichzelf zal zijn. (…)
Brief die de moeder van Baudelaire op de sterfdag van haar zoon schreef aan Félicité Baudelaire, weduwe van de halfbroer van Charles, Alphonse Baudelaire.
Het begin van de brief werd geschreven terwijl haar zoon nog leefde, zijn toestand was toen zo slecht dat er geen twijfel meer mogelijk was over wat het fatale gevolg zou zijn.
Het sterven van Charles gaf ook gelegenheid tot het schrijven van enkele woorden die werden toegevoegd door Edmond Albert,
secretaris en toegewijde vriend van de dichter die bij hem waakte op zijn sterfbed.
Mijn arme zoon leeft nog steeds. Maar zijn toestand is sinds twee dagen en nachten zeer extreem, hij lijkt te slapen maar met zijn ogen geopend, en met open mond.
Na een grote lijdensweg lijdt hij nu niet meer en hij zal binnen korte tijd heengaan.
Maar ik doe een paar wensen om hem nog enkele dagen bij me te hebben zoals hij nu is.
Door het grote verdriet dat ik nu heb zou ik het zo fijn vinden denk ik, om me gesteund te voelen door u. Maar hoe?
Ik kan u hier niet laten overnachten.
Mijnheer Ancelle is afwezig tot mijn grote ongeluk, evenals mijnheer Tournié die hem verzorgde. We hebben een telegram gestuurd naar Ancelle.
Mijnheer Albert heeft maanden bij hem gewaakt, en hij is geweldig voor me. Ik heb u niet verteld geloof ik dat mijn arme kind alle sacramenten heeft ontvangen, terwijl hij heel goed wist wat hij deed en met verve, een maand geleden. Ik had het geluk een mooi moment mee te maken. Veel liefs.
C. Weduwe Aupick.
[Bovenaan toegevoegd, in grotere letters]
Mevrouw, onze arme vriend heeft zojuist de laatste adem uitgeblazen.
Edmond Albert
11 uur.
Brief van Mme Aupick, aan Nadar, 10 september 1867:
Mijnheer Nadar, ik weet niet hoe ik moet bedanken voor alles wat u voor mijn arme zoon heeft gedaan: u ging hem bezoeken in het verpleeghuis, waar u hem afleiding bezorgde, die hij zo fijn vond omdat hij zeer aan u gehecht was.
En dan zie ik dit artikel in Le Figaro, zo goed geschreven en zo waar dat iedereen die hem heeft gekend en hem waardeerde daardoor geïnteresseerd zal zijn.
Ik ben er zelf hevig door geraakt,met name over wat u vertelde over zijn geloof, waar u zelf bij heeft kunnen zijn tijdens uw samenzijn.
Niemand kan zijn uitverkoren prachtige intelligentie ontkennen, maar gold dat ook voor zijn mooie ziel?
Woordenboek Engels-Frans en Frans-Nederlands.
Het persoonlijke woordenboek van Charles Baudelaire.
Het persoonlijke woordenboek van Charles Baudelaire.
Zoom
Het nieuwe woordenboek Engels-Frans en Frans-Nederlands, ingekort door Boyer. Uitgegeven bij Baudry te Parijs in 1846. Dit is het woordenboek dat Baudelaire gebruikte bij zijn vertalingen van Edgar Poe.
Op het schutblad schreef Albert Ancelle (zoon van Narcisse Ancelle die het fortuin van Baudelaire beheerde en hem maandelijks een toelage moest geven opdat Baudelaire het niet in een keer zou opmaken) een notitie:
Dit woordenboek heeft toebehoord aan Charles Baudelaire, auteur van Les Fleurs du Mal en vertaler van Edgar Poe. Ik heb het na zijn dood gekregen van Madame Aupick, de moeder van Baudelaire. 1867.
Er zat in beginsel ook een brief van Madame Aupick in het boek, gericht aan de zoon van Narcisse, waarin het volgende stond:
Ik moet ú juist bedanken voor de aardige ontvangst die u had voor het woordenboek van Charles, en het feit dat u, wanneer u het doorbladert, aan hem denkt, aan de uitmuntende vertaler van Edgar Poe, dat raakt me echt, omdat ik toch zo graag zou willen dat degenen die hem gekend en gewaardeerd hebben hem een plaats in hun herinnering geven. Ik beveel hem dan ook ana de uwe, geachte heer Albert, en ik verzoek dit u in de naam van uw vader die veel goedheid en affectie voor hem heeft gehad.
Dit woordenboek wordt overigens ook geciteerd door Baudelaire in de brief van:
7 februari 1866 aan Auguste Poulet-Malassis.