Vertaling van brief Léo Ferré aan André Breton
Beste vrind,
U bent op een dag bij mij thuis gekomen via een telefoontje, het mechaniek waarvoor Napoleon Austerlitz zou hebben weggegeven. Ik houd niet van die mechaniek waarvan we nu allemaal min of meer afhankelijk zijn geworden, omdat het een instrument van de onpersoonlijkheid is geworden en een schrikwekkende spiegel die valse beelden weerkaatst in dezelfde mate van valsheid als waarin wij hen dat welwillend laten doen. En die dag, waarom zou ik het verzwijgen, was ik bereid tot alle compromissen: U was een beroemde persoonlijkheid, een soort hooghartige adelaar van de “hedendaagse” literatuur, een gewijd talent, zo niet agressief. Ik was duizend maal gevleid dat u het zich verwaardigde mijn nummer op uw grimassentoestel te draaien, om om een ontmoeting te vragen waarvoor ik geenszins de details dacht te hoeven regelen... Te geëmotioneerd was ik, en, ziet u, ik was toen al niet meer gevleid, ik had me toen gelijk al moeten afvragen - voordat ik de kruidenierswaren ging bestellen - wat u voor iemand was, wat uw problemen waren, door bijvoorbeeld mijn neus in uw boeken te steken. Ik had nog nooit iets van u gelezen, erewoord van een eerlijk man, en sindsdien heb ik dat ook nauwelijks gedaan op een paar pagina’s na. De complimenten die ik u heb gegeven over die paar pagina's waren oprecht, dat benadruk ik. Uw stijl is perfect, een beetje kostbaar, dat zeker, maar van een anachronische kostbaarheid die het beestje bij de naam noemt en die de Franse taal in beroering houdt sinds de tijd dat deze volwassen is geworden, inclusief de oorlogen. Kortom, ik heb de honden gewassen, whisky gekocht en mijn hart op tafel gelegd. U kwam binnen.
Uw stem sloeg me in mijn gezicht als een heel oud liedje, een overlandse stem waarvan ik alle doffe resonanties nog niet heb geteld, een beetje zoals uw langzame, geweldige, ijzige schrijfstijl. Voordat men u hoort luistert men eerst naar u, voordat men u begrijpt leest men u eerst. U beheerst de tekens, de knipoog, de pauze. Zodra u weg bent, blijft er slechts een verbuiging over, een geritsel van een idee, en ten slotte een soort vage triestheid die verdwijnt bij het laatste serviesgetik. En er wordt om meer gevraagd!
Dat volstaat met te zeggen dat u charme distilleert, een beetje als casinomuntgeld, dat valse geld, dat de echte waarde vernietigt om alleen nog maar een zielige haast over te laten om steeds maar weer opnieuw te beginnen en om telkens weer te verliezen. Eigenlijk bent u een Feniks van het café-concert, een wellustigheid die na het drinken komt, een restant poëzie. U bent een poëet op de gierige Auvergnaat-manier: u pakt maar geeft niets terug, behalve dan dat puriteinse hermetisme waaruit uw situatie bestaat en uw verongelijktheid.
U heeft een heel arsenaal aan wierookvaten meegenomen naar mijn huis die al heel lang alles wisten van handtastelijkheden. Het was geen wierook meer, maar een precies gekozen gewrijf als op het bal, bij tango’s om precies te zijn, wanneer het verdomd naar manwijven stinkt en er meer dan een strootje tussen komt.
Uw vrienden zijn misselijkmakend, beste vrind, en ik vraag me af of uw luciditeit het wint van de geesten met hun ingehouden licht of de revues met beperkte oplage.
Al die minkukels die u citeren met hun adamsappel in extase, begrijpt u soms hun problemen en hun verlangens niet: zij buiten u uit en u mag op het laatst de rekening betalen want de schaduw die u op hun schoolschriften achterlaat is ten slotte wel de uwe.
Zij hebben uw stijl, uw manieren, uw tics, uw talent misschien, wie weet? Ik ben u een paar keer komen halen in uw “literaire” café en ik kan u hier niet beschrijven wat voor een schaamte ik er voor u om voelde. Men zou hebben kunnen praten van een grote hinkende vogel tussen obers, ieder zijn bock betalend, wachtend op het einde van de wereld. Wat een grap, beste vrind, U had mij nog wel zo verwonderd, ik weet niet hoe, en u mengt iedere efemeride met het zweet van de five o’clock.
Ik zou alles doen voor een vriend, hoort u dat beste vrind, alles! Ik zou hem tegen storm en wind verdedigen – vergeeft u mij dit cliché, ik beheers uw scherpe en voorzichtige zinsnede niet - ik zou hem laten onderduiken, ik zou op straat gaan roepen, ik zou me moedig opstellen tot aan valse getuigenis afleggen toe, met een grote mond en bonkend hart. Maar u, u wilt eerst zien, eerst beoordelen. Wanneer ik aangevallen word in een krant voor iets uit mijn privéleven, dan licht u nog geen vingertopje op om uw pen te pakken, zelfs als mijn vrouw het u vraagt, zonder het u te vragen maar het u toch vragend. U doet alsof u doof bent en literaire figuren in een brandbrief dat vindt u maar niets.
Voor wat betreft het intrappen van deuren die u decennia eerder al dacht geopend te hebben, daar bent u wel altijd direct bij: de pen in de aanslag en het “café” aan het luisteren…
Er zijn mensen die literatuur maken en mensen die er over praten. U praat meer over literatuur dan dat u het bedrijft. U heeft met Baudelaire afgerekend, met Rimbaud, en dan heb ik het alleen even over degenen die u nog enig krediet gunt. In al uw essays, manifesten en artikelen heeft u uw kribbigheid gespuwd, uitgebreid uw ongetrooste theorieën uitgelegd, uw dictaten uitgestald. U heeft het literaire volk van uw generatie laten weten dat u er was en hoe, zelfs met vuistslagen, wat niet iets is dat me tegenstaat want u bent moedig, althans, als u zelf besloten heeft het te zijn.
Uw filosofie van het in Actie komen gaat altijd gepaard met een pamfletje, of een artikeltje; uw pen is strijdlustig, net als die van Victor Hugo en wanneer deze naar Guernsey vertrekt gaat u naar Amerika, wat ook niet iets is wat me tegenstaat, met hulp van het anarchisme, het Unieke is Mijn Eigendom.
Het verhaal van Hongarije is geregeld voor u, voor mij, voor anderen, middels – alweer - een pamflet met handtekeningen, een algehele en heel erg Europese misselijkheid en de verborgen tranen van Mijnheer Aragon die zijn neus niet durfde te snuiten. En dus, beste vrind, sta me toe dat ik moet lachen om onze aan-de-kaak-stellingen die op de tweede bladzijde van het Combat al afsterven, en laten we naar het platteland gaan.
Wij, poëten, zouden grote farandoles moeten organiseren, we zouden moeten aalmoezeren zoals dat hoort en met meisjes slapen. Wij zijn denkers, en denken nooit als anderen. Mochten we eens uiteenlopen in onze geestesgewrochten, dan slaan we op elkaar in, met de penneveer, welteverstaan. Ik heb de eigendunk gehad om een voorwoord in proza te schrijven, een inleiding, een “noot” als u dat liever heeft – en dat om aan u de tegemoetkoming van het manifest te laten, een tegemoetkoming die u van een groepje stoere binken van de negentientwintigers heeft die minder panache hadden dan u – en dus heb ik zelf een inleiding geschreven voor een klein poëzieboekje waarin ik het vrije vers en het automatisch schrijven te lijf ga zonder daarbij te bedenken dat u dacht dat u in uw geheel het vrije vers was en ook het automatische schrijven en ik wist niet dat u uiteindelijk ook alleen maar dat was: een mislukt dichter die zich verlaat op de welwillende krachten van het onbewuste.
U bent ingerukt als een lummel, uw neus ophalend voor mijn wijn, voor de stoofgerechten van Madeleine, en voor dat beetje meer dan wat een aalmoes is en dat Liefde heet. U heeft door een van uw “hulpjes” een povere brief laten schrijven aan mij in die opgeblazen stijl waarvan u eigenaar bent en die in andermans handen een onleesbare drol wordt, bestrooid met subjonctieven. En een andere “vriend” van u die ik uit zwakheid en overtuiging in affectie had genomen en zelfs ben gaan lezen – want hij tekent ook vrije verzen – poeierde me ook af met altijd maar weer die stijl die zo schreit. Ik sla het intermezzo over van uw “ijzige” revue waarin ik in twee nummers van een grootheid afzakte naar een bleek klein geval. Een van uw oude vrienden tenslotte heeft me wel “ingeleid” in een anthologie, ik de magere chansonnier en, hé wat vreemd, wij zijn allebei, u en ik, en zij aan zij, de enige levenden die proberen om het uit te houden, temidden en aan het eind van zoveel illustere kadavers.
Vindt u ook niet dat het een beetje koud is daar?
Toch heb ik een aantal lyrische herinneringen aan u te danken die makkelijk te inventariseren zijn: onze gesprekken zonder omwegen, uw aangename stem die proza voorlas, en ik heb het ook aan u te danken dat u mij heeft uitgelaten in de Middeleeuwen waarvan u alle uithoeken kent en zelfs de geheime gangetjes, het lijkt zelfs wel of u er nog steeds in zit.
Als ik een van uw vrienden van het eerste uur mag geloven, die laat nog steeds de beledigingen weerklinken die u hem ooit schonk; en het “we-kunnen-hem-toch-niet-laten-vallen” bevestigde me dat u bij mij zou komen, met open armen en een verkwistingskop, want, zo zei hij, een ongeneeslijk masochisme drijft u er al jaren toe om vriendschappen te maken, te breken en weer te lijmen. Ik geloof er niets van en ik laat u graag over aan uw vrije verzen.
Weet dat het me oprecht spijt u aan mijn tafel te hebben gehad.