Vertalingen Philippe Zilcken. Twee weken holland. Paul Verlaine
Philippe Zilcken. Twee weken holland. Paul Verlaine
Toen Verlaine stierf, in 1895, wijdde ik een paar regels aan zijn verblijf bij mij thuis, in Den Haag, van 2 tot 13 november 1892.¹ Dit verblijf en het boekje dat daaruit volgde (Quinze jours en Hollande) maken de genoemde regels nuttig want op een zeker moment kunnen ze best een bepaald belang hebben zoals elk detail, hoe klein ook, kan bijdragen om wat licht te laten schijnen op een groot mens dat verscheiden is. De dood van Verlaine was het gevolg van een aantal dodelijke ziekten : een diabetes met complicaties van reuma die hij tijdens de bezetting van Parijs had opgelopen, toen hij zijn dienstplicht bij de nationale garde vervulde, met daarnaast nog wat “ oud desem, ongetwijfeld opgedaan in Londen, misschien Parijs ”, zoals hij me schreef in ‘93, die bijdroegen aan de verslechtering van de morbide toestand van zijn stijf geworden been.
Later zei men ook wel dat hij is overleden aan tuberculose. Ik was helemaal van slag toen ik zag dat hij inderdaad precies de twee jaar nog heeft geleefd zoals hij had gezegd nog te willen leven toen hij hier in Nederland was. Naar aanleiding van een bericht van mijnheer Blok, boekhandelaar in Den Haag, werd er een comité gevormd om de conferenties van de dichter te organiseren, en om hem te ontvangen.
Niemand van ons kende hem persoonlijk. Ik schreef hem, en hij schreef me teug met een charmante courtoisie².
Toen zijn overnachtingen ter sprake kwamen zei ik tegen Toorop, een van de leden van het comité, dat indien het hem niet zoveel uitmaakte, ik het heel leuk zou vinden als de grote kunstenaar mijn gastvrijheid zou accepteren, wat hij inderdaad later ook “ met dankbaarheid ” deed. Zo was het toeval de oorzaak van het feit dat Verlaine bij ons arriveerde op een sombere en regenachtige novemberdag, met rode en gouden bladeren, wat hem een groot plezier deed, des te meer omdat hij vanuit het raam in mijn huis een prachtig uitzicht had op het “ Vieux parc solitaire et glacé ” in het Maison du Bois. Landgenoten die in Parijs woonden hadden me geschreven “ pas maar op ”, en “ denk eraan wat je aanhaalt ”, en duizend andere waarschuwingen, gebaseerd op de onverbeterlijke Boheemse reputatie die Verlaine zich had aangemeten.
Mijn vrouw had een eenvoudig en rechtschapen karakter, vol logica en verstand, en zij vreesde op geen enkele manier hem te ontvangen in ons bescheiden “ home ”.
Toen hij nog maar een dag bij ons had doorgebracht had hij het hele huisgezin al veroverd, van mijn ouders tot en met mijn kleindochter, die toen anderhalf was, hoewel hij ergens had gezegd “ ik ben wel meestal wat afstandelijk met kinderen ”.
Hij was de grote vriend geworden met onze kleine Renée (die een beetje overleving aan hem te danken had dankzij een met zorg bewerkt sonnet), omdat hij uren met haar Japanse albums aan het doorbladeren was, en later vergat hij nooit in zijn brieven zijn “ liefste kus ” aan zijn "literair petekind" te sturen, zoals hij haar zo vaak noemde. En het was echt aandoenlijk om zijn charmante eenvoud te zien en zijn schattige goedmoedigheid waarmee hij zich liet leven, zich liet verwennen, verheugd eigenlijk dat hij zich zo vrij kon voelen en goed gevoed werd in een vredig huis, - een leven dat hij misschien eigenlijk had moeten hebben, maar dat hem, daarentegen, wellicht niet voldoende zou hebben geroerd, en ons dan zou hebben verstoken van zijn prachtige gepassioneerde ontboezemingen. Hij bracht deze twee weken bij ons door op een altijd even aardige en “ gentlemanlike ” manier.
Door zijn stijve been kon hij vaak niet lopen, zodat hij dan met een rijtuig ging, om ofwel naar conferenties te gaan, of naar een café waar kunstenaarsvrienden op hem wachtten. Verlaine was in het nieuw gekleed toen hij Parijs uitging, en ‘s ochtends kwam hij altijd beneden in een jasje van grove bruinachtige stof, zonder zijn valse kraag nog, en in de plaats daarvan had hij een sjaal om in rijke wilde kleuren. Als hij uitging, dan had hij altijd zijn historische wandelstok bij zich die hem hielp bij het moeilijke lopen.
Ik zie hem nog zo lopen, aan de wandel in het bos, arm in arm met Toorop, de krachtige, en “ Superbe Javanees met dikke en zachte baard, zo zwart dat hij blauwgekleurd was ”, bedekt met een wijde laken mantel en beiden schuilden onder een enorme paraplu …
In het café vermaakte hij zich met het proeven van “ Schiedams bitter ” uit Holland, vrijwel onbekend in Parijs. Het bestaat in diverse kleuren, geel, topaaskleur die doet denken aan zeldzame Xeres, roodachtig, lichtgroen zelfs, die hij met veel lust wilde proeven, en die hem zo bevielen dat ik elke keer als ik naar Parijs ging ik het hem mee moest brengen als aftreksel zodat het vermengd kon worden met Schiedam of met brandewijn. Hierover pratende, ik herinner me dat ik hem op een dag aantrof, toen hij heel veel pijn had aan zijn been, in het ziekenhuis Saint-Louis, toen hij in het paviljoen Gabrielle lag; (hij beweerde, natuurlijk, dat Gabrielle d'Estrées in de kamer had gewoond waar hij toevallig lag!) een Engelsman had hem een fles rum Saint-James gegeven die hij onder zijn hoofdkussen had verstopt. Nadat hij me ervan verzekerd had dat niemand ons in de gaten hield, haalde hij de fles triomfantelijk uit de schuilplaats en begon hij de elixirs te proeven die ik voor hem had meegebracht. Zoals ik al eerder zei, was Verlaine bij mij thuis altijd een en al aardigheid en charmante vriendelijkheid. Hij stond vroeg op en was vaak al vóór zijn gastvrouw beneden. Zodra het ontbijt genomen was begon hij te werken in mijn atelier, met het voorbereiden van zijn conferenties. Ondertussen kwamen kunstenaars langs om hem te zien en zij maakten dan schetsen.
Op een dag liet hij al zijn exquise fijnbesnaardheid zien toen hij mijn vrouw apart nam en tegen haar zei: “ er wordt zoveel over mij verteld dat ik niet wil dat u niet weet wie u in huis heeft gehaald.”
Verlaine had de grote mate van verstand van mijn vrouw gewaardeerd, en, ondanks een bepaalde strengheid in haar oordeel, en een waarachtige afwezigheid van vooroordelen, waren dit goede eigenschappen die hem hadden aangetoond dat zij hem gewoon begreep, ondanks alles. En dus vertrouwde hij haar zijn hele leven toe, althans alles wat ertoe kon bijdragen het te laten accepteren. Toen hij ons verliet, liet hij een leegte achter die maar langzaam wegging. Hij was zo sympathiek in alle opzichten dat wij later menig maal nog aan hem vroegen en herhaaldelijk aandrongen om nog eens een paar weken bij ons te komen, om nog eens die “ heilige gastvrijheid van kunstenaar aan poëet ” zoals hij het zelf noemde te accepteren; maar helaas, het mocht niet meer gebeuren. Hij was vaak ziek, lag op bed, en elke keer was zijn antwoord: “ ik ben te moe om nog te denken aan België en Nederland ”.
1 “ De Amsterdammer, Weekblad ” 2 Voir “ P. Verlaine. Correspondance ”.
Philippe Zilcken, Extrait de : Philippe Zilcken. Souvenirs. Premier volume. Paris, H. Floury, 1900